Nederlands/Centraal Schriftelijk Eindexamen

Uit Wikibooks

Inleiding[bewerken]

Lezen[bewerken]

Schrijven[bewerken]

Spreken en luisteren[bewerken]

Grammatica[bewerken]

Spelling[bewerken]

Toets[bewerken]

Fictie[bewerken]

Toetsenbank Nederlands[bewerken]

Centraal Schriftelijk Eindexamen[bewerken]


Leesvaardigheid[bewerken]

Op het Centraal Schriftelijk Eindexamen Nederlands wordt leesvaardigheid en schrijfvaardigheid getoetst. Eerst komt leesvaardigheid. Om te beginnen beantwoord je vragen over enkele leesteksten. Verder is er nog een samenvattingsopdracht.

De teksten van het Centraal Schriftelijk Eindexamen Nederlands staan in een los tekstboekje. Kijk dit boekje even door voordat je met tekst 1 gaat beginnen. Bekijk de tekst zorgvuldig. Lees hem eerst oriënterend (voor een eerste indruk) en daarna intensief (om precies te begrijpen wat er staat). Beantwoord dan pas de vragen.

Meestal worden er zo'n 10 à 15 vragen per tekst gesteld. In die vragen komen woorden voor als amuseren, conclusie, hoofdgedachte, functie van een alinea en doel van een tekst. Dit zijn vaktermen van het vak Nederlands. De betekenis moet je kennen om de vragen goed te kunnen begrijpen.

Meerkeuzevragen[bewerken]

De meeste vragen op het examen zijn meerkeuzevragen. Daarbij krijg je de keus uit drie tot zes mogelijkheden. Het is de bedoeling dat je de hoofdletter van het beste antwoord noteert/omcirkelt. Je kunt een meerkeuzevraag als beste stap voor stap aanpakken:

  1. Lees de vraag en probeer hem te beantwoorden alsof het een open vraag is.
  2. Lees dan pas de antwoordenmogelijkheden. Lees ze allemaal, ook als je meteen denkt dat antwoord A goed is. Misschien is een ander antwoord toch duidelijker of vollediger. Alleen het beste antwoord wordt goed gerekend.
  3. Misschien weet je niet zeker wat het beste antwoord is. Denk dan de antwoorden weg die zeker fout zijn en kies uit de antwoorden die overblijven.

Aarzel niet te lang over een vraag. Bij twijfel, gok en kijk er later nog eens naar als je klaar bent met de rest.

Open vragen[bewerken]

Op het examen worden ook open vragen gesteld. Daarop moet je zelf het antwoord bedenken. Kijk daarbij goed naar wat gevraagd wordt. Een paar mogelijkheden:

  • Citeer een zin: je moet één zin van de tekst letterlijk overnemen: niet meer en niet minder.
  • Citeer een zinsgedeelte: nu moet je een deel van een zin letterlijk overnemen en niet de complete zin citeren.
  • Leg uit/verklaar: geef uitleg in eigen woorden. Dan laat je zien dat je de tekst begrijpt.
  • Noem twee.../welke twee...: je antwoord moet uit twee onderdelen (voorbeelden, argumenten, conclusies) bestaan. Hou je aan het genoemde aantal.
  • Wat is het verschil tussen...: zeg over twee dingen iets, bijvoorbeeld: Bij voetbal gedragen supporters zich agressief, bij schaatsen zijn ze juist erg sportief. Je moet dan dus iets zeggen over voetbal én over schaatsen.
  • Gebruik maximaal 10 woorden: je mag in je antwoord hooguit 10 woorden gebruiken. Gebruik je meer woorden, dan worden er punten afgetrokken.

Schrijfdoelen[bewerken]

Je kent natuurlijk de vraag: welk doel wil de schrijver met deze tekst bereiken? Wat is het schrijfdoel? Amuseren? Overtuigen? Een mening geven? Je overhalen iets te doen? Informatie geven?

Op het examen kom je dezelfde doelen tegen. Zo kun je in plaats van tot handelen of aanzetten, ook overhalen, aansporen en activeren tegenkomen. Laat je door die verschillende aanduidingen niet in de war brengen, ze betekenen allemaal dat de schrijver wil dat de lezers iets gaan doen volgens de schrijver.

De indeling van een tekst[bewerken]

Een langere tekst bestaat vaak uit een aantal delen. In elk deel komt weer een andere kant van het onderwerp aan de orde. Je zegt: elk deel heeft een eigen deelonderwerp. Op het examen worden vaak vragen gesteld over de inleiding van een tekst en de verschillende deelonderwerpen.

Bij sommige vragen moet je een (tussen)kopje kiezen voor een deel. De vraag luidt bijvoorbeeld:

Welk kopje geeft het beste de inhoud weer van deel 3 (alinea's 3-6)?

Er worden enkele kopjes gegeven en jij moet het beste kiezen: dat doe je als volgt:

  • kijk goed welk deelonderwerp in de aangegeven alinea's aan de orde komt.
  • kies het kopje dat het beste bij dit deelonwerwerp past.

Let op: het kopje moet bij alle alinea's passen! In het voorbeeld zijn dat de alinea's 7 tot en met 9. Als het kopje wel bij alinea's 7 en 8 past, maar niet bij alinea 9 is het kopje niet goed.

Er zijn ook vragen waarbij je moet aangeven waar een nieuw deel begint. Dan staat er bijvoorbeeld:

'Bij welke alinea begint deel 6?'

Er worden enkele alinea's genoemd en jij moet de juiste eruit kiezen. Dat doe je zo:

  • Kijk goed waar het genoemde deelonderwerp voor het eerst aan de orde komt.
  • Kies de alinea waarin dat gebeurt, als beginalinea

Twijfel je tussen twee beginalinea's? Neem dan altijd de alinea met het laagste nummer. De kans is dan het kleinst dat je bij de volgende vraag in de problemen komt.

De samenvattingsopdracht[bewerken]

Een vast onderdeel van het examen Nederlands is de samenvattingsopdracht. In de opdracht staat hoeveel woorden je op zijn hoogst mag gebruiken. Ook wordt aangeven aan welke deelonderwerpen je in ieder geval aandacht moet besteden.

Een goede aanpak is:

  1. Lees de tekst die je moet samenvatten: eerst oriënterend en dan intensief.
  2. Kijk dan naar de aandachtspunten in de opdracht: aan welke deelonderwerpen moet je aandacht besteden? Zet die aandachtspunten om in vragen. Bijvoorbeeld als er in de opdracht staat dat je aandacht moet besteden aan de oorzaken van de sterke toename van het aantal ongelukken, maak je daarvan de volgende vraag: Wat zijn de oorzaken van de sterke toename van het aantal ongelukken.
  3. Zoek in de tekst naar antwoorden op deze vragen. Streep die antwoorden aan met een potlood of markeerstift.
  4. Werk de antwoorden uit tot een goed lopende tekst. Maak volledige zinnen die logisch op elkaar aansluiten. Fout is: Regering wil maatregelen - zo criminaliteit terugdringen. Wat goed is, is deze zin: De regering wil maatregelen nemen om zo de criminaliteit terug te dringen. Voeg zonodig verbindende woorden of korte zinnen toe.
  5. Tel het aantal woorden. Kort je samenvatting zonodig in.

Schrijfvaardigheid[bewerken]

Op het Centraal Schriftelijk Eindexamen Nederlands wordt behalve je lees- ook je schrijfvaardigheid getoetst. Dat gebeurt in een schrijfopdracht aan het einde.

De schrijfopdrachten van het examen beginnen met een situatiebeschrijving: een verhaal waarin jij de hoofdpersoon bent. Daarna volgt de opdracht: jij moet één of meer mensen in het verhaal om informatie vragen, zelf informatie geven, overtuigen of aanzetten iets te doen. Dat doe je door een brief te schrijven, een formulier in te vullen, een enquête op te stellen, een affiche te ontwerpen enzovoort.

In de tekst die je gaat schrijven, moet je allerlei informatie verwerken. Die informatie haal je uit de opdracht zelf en uit de situatiebeschrijving. Het is ook mogelijk dat je informatie uit een leestekst moet halen. Voor elk stukje informatie dat je vergeet op te schrijven, worden punten afgetrokken. Daarom verzamel je eerst alle informatie voordat je begint te schrijven.

De vijfstappenaanpak[bewerken]

Dit is een goede manier om een schrijfopdracht op het examen te maken:

  1. Lezen. Lees de situatiebeschrijving en de opdracht goed door. Leef je in de situatie in. Ga na wat voor tekst je moet schrijven, wat je doel is en wat je publiek.
  2. Aanstrepen. Streep alle gegevens aan die je in je tekst moet verwerken. Werk heel nauwkeurig. Je kunt beter teveel aanstrepen dan te weinig.
  3. Ordenen. Nummer de gegevens die je bij stap 2 hebt aangestreept. Bedenk in welke volgorde je ze gaat zetten. Maak zo nodig een schrijfplan.
  4. Schrijven. Werk je tekst uit op examenpapier of een werkblad. Gebruik je kladpapier als je even niet weet hoe je verder moet. Probeer verschillende vervolgzinnen uit en ga met de beste verder.
  5. Controleren. Ga na of je alle gegevens juist hebt verwerkt. Controleer je tekst op taal- en spelfouten en verbeter die.

De toon van je tekst[bewerken]

In de tekst die je op het examen schrijft, moet je een passende toon (woordkeus) gebruiken. Wat passend is, hangt af van je schrijfdoel en je publiek. Je doel bepaalt of je zakelijk schrijft, vrolijk of boos. Het hangt af van je publiek af hoe net je woordkeus is.

Je woordkeus is formeel als je aan een officiële instantie schrijft (bijvoorbeeld de gemeente) of aan een onbekende volwassene. Je spreekt de ander aan met u, vraagt beleefd om medewerking en gebruik geen jongerentaal. Pas daarbij op voor overdrijving, gebruik geen dure deftige woorden als je het ook met gewone woorden kunt zeggen. Een voorbeeld van een goede slotzin voor een zakelijke brief is: Vriendelijk vraag ik u zo snel mogelijk op deze brief te reageren?. Die is goed, duidelijk en beleefd. Een zin als U schrijft toch wel meteen terug, hè? is niet geschikt voor een zakelijke brief. Maar overdrijf ook weer niet. Mag ik u verzoeken om per omgaande op ons schrijven te reageren? is overdreven formeel.

Je woordkeus is informeel als je aan vrienden schrijft. Je schrijft dan zoals je met elkaar praat. Vaak kun je ook directer zijn: gewoon zeggen in plaats van beleefd vragen. Op het examen moet je wel altijd 'gewoon' Nederlands gebruiken. In een examen mag je dus geen informele taal of sms-taal gebruiken, zoals ff, suc6 en CU.

Conventies[bewerken]

Bij het schrijven van een zakelijke brief moet je je aan allerlei regels houden. Je moet de plaats en de datum vermelden, een aanhef boven de brief zetten, afsluiten met een groet, ondertekenen enzovoort.

Zulke regels worden conventies genoemd. Elke fout tegen die conventies levert puntenaftrek op. De conventies moet je daarom goed uit je hoofd kennen. Zo kun je gemakkelijk punten verdienen.

De zakelijke 'normale' brief naar het Nederlands briefmodel ziet er als volgt uit:

  1. Adres afzender
  2. Naam en adres van de geadresseerde
  3. Plaatsnaam en datum
  4. Referteregel (betreft)
  5. Aanhef
    1. Inleiding
    2. Middenstuk
    3. Slot
    4. Slotformule
    1. Handtekening
    2. Naam van de ondertekenaar (en eventueel functie)
  6. Bijlage(n)

Let hier ook nog op:

  • Plaats de acht vaste onderdelen tegen de linker kantlijn.
  • Houd aan alle kanten voldoende onbeschreven ruimte (een kantlijn van ongeveer drie centimeter) over.
  • Verdeel de tekst mooi gelijk over het papier.
  • Scheid de verschillende onderdelen door een regel over te slaan.
  • Als de ondertekening van een brief niet op het blad past, plaatst men de laatste alinea en de overige onderdelen op een nieuw blad. Hierbij wordt een ruime bovenkantlijn vrij gelaten.
  • De achterkant van een zakelijke brief blijft onbeschreven.

Let op de inhoud van de brief

  • Inleiding: vertel waarom je de brief schrijft.
  • Middenstuk: schrijf wat je wilt meedelen of uitleggen.
  • Slot: doe een verzoek of stel een vraag in de laatste alinea. Daarna bedenk je een passende slotzin.

En dan nog wat toelichting op de onderdelen:

  1. Naam en adres van de geadresseerde, bijvoorbeeld
    De heer X. Sanders
    Zuiderweg 19
    4321 ZW AMSTERDAM
  2. Bijvoorbeeld:
    Amsterdam, 1 januari 2009
  3. Bijvoorbeeld:
    Betreft: bestelling grasmaaier
  4. Bijvoorbeeld:
    Bij een bekende:
    • Geachte heer Pietersen,
    • Geachte mevrouw Hooft,
    Bij een onbekende:
    • Geachte mevrouw/heer,
    1. Inleiding liever niet met 'ik' beginnen
    2. Middenstuk
    3. Slot
    4. Achter de slotformule staat bijvoorbeeld:
      • Hoogachtend,
      • Met vriendelijke groeten, (als de geadresseerde een bekende is)
  5. Naam en adres van de afzender, bijvoorbeeld:
    P. Jansen
    Dorpsstraat 17
    1234 AB ZUIDDORP
    1. Voor de handtekening kan nog het bedrijf staan namens wie iemand spreekt. Bijvoorbeeld:
      Hoogachtend,
      Gemeente Amsterdam
      Handtekening
      P. van Steen, wethouder
    2. 'P. van Steen, wethouder' is in dit geval dus de ondertekenaar en zijn of haar functie
  6. Bijvoorbeeld curriculum vitae of een rapport

Bedrijven gebruiken doorgaans voorbedrukt briefpapier met vaak een logo. In dat geval staat de afzender meestal bovenaan, maar er zijn talloze varianten. Bij een particuliere zakelijke brief (die door privépersonen wordt geschreven en ook meestal op de middelbare school wordt onderwezen) staat de afzender logischerwijs onder de afsluiting (Hoogachtend - handtekening - naam - adres afzender).

De beoordeling[bewerken]

De schrijfopdracht op het examen kan beoordeeld worden op:

  • inhoud
  • techniek/opbouw
  • taalgebruik
  • conventies

De meeste punten worden gegeven voor de inhoud.

Onder inhoud valt alle informatie die je in de tekst moet verwerken. Streep die informatie aan (stap 2) voor je met schrijven begint. Doe dat:

  • eerst bij de opdracht zelf;
  • daarna bij de situatiebeschrijving;
  • en ten slotte bij een eventuele leestekst.

Meestal wordt in de opdracht aangegeven welke gegevens je uit de situatiebeschrijing (en de leestekst) moet halen.

Onder techniek/opbouw valt onder andere de alinea-indeling van je tekst. Je maakt die indeling als je je gegevens ordent (bij stap 3). Gebruik daarbij het schema: inleiding - kern - slot.

  • In de inleiding maak je de lezers duidelijk wat ze van je tekst kunnen verwachten. Waar gaat het over? Waarom schrijf je nu juist over dit onderwerp? Ook kun je iets over jezelf vertellen.
  • In het slot sluit je op een passende manier af: je kunt bijvoorbeeld schrijven wat je van de lezer verwacht (ik hoop dat u...) of je boodschap nog eens kort en krachtig samenvatten.

Onder taalgebruik valt: goede zinnen maken, woorden correct spellen en hoofdletters en leestekens juist gebruiken. Maak je tijdens het schrijven (stap 4) niet al te druk om de spelling maar schrijf in een vlot tempo door. Zo maak je de beste zinnen. Controleer je tekst daarna op taal- en spelfouten (stap 5). Let daarbij vooral op hoofdletters, punten en op de persoonsvormen (ik vind, hij wordt).

Met conventies worden de regels bedoeld waaraan een zakelijke brief moet voldoen. Zie de vorige paragraaf.

Controleren[bewerken]

Je bent vast blij als je klaar bent met de laatste opdracht. De verleiding is dan groot om de papieren in te leveren en te vertrekken.

Toch kun je beter nog even blijven zitten en nog één keer alle antwoorden en uitwerkingen langslopen. Controleer:

  • Heb je bij leesvaardigheid echt elke vraag beantwoord? Elk jaar zijn er leerlingen die vergeten vragen te beantwoorden. Zorg dat jou dat NIET overkomt.
  • Staat bij elke meerkeuzevraag één hoofdletter? Misschien twijfelde je nog. Maak dan nu een keuze. Vul altijd wat in, want geen antwoord is altijd fout.
  • Heb je je precies aan de opdrachten gehouden? Heb je niet meer dan tien woorden gebruikt als er 'maximaal tien woorden' stond? Heb je eigen woorden gebruikt moest uitleggen? Heb je precies één zin geciteerd als je een zin moest citeren?
  • Is je handschrift overal goed te lezen? Zorg dat er geen twijfel over kan bestaan wat je opgeschreven hebt. Wat jij nog net kan lezen, kan je leerkracht misschien niet ontcijferen, met alle gevolgen van dien.
  • Heb je in de schrijfopdrachten nog taal- en spelfouten laten zitten? Elke slordigheid die je nu nog verbetert, kan je punten opleveren.

Na deze controle moet je echt stoppen. Ga niet op het laatste moment uit onzekerheid allerlei antwoorden veranderen. Als je niet weet wat het moet zijn, laat dan het eerst gegeven antwoord staan.

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.