Duits/Les 4
Uiterlijk
< Duits
Het weer
[bewerken]Stel je voor, je wil Jens die je in de tweede les hebt leren kennen, een briefje schrijven hoe het weer bij jou is. Hoe moet je dat dan zeggen?
Das Wetter ist gut/schlecht (het weer is goed/slecht) Das Wetter war gut/schlecht (het weer was goed/slecht) Es hat geregnet (het heeft geregend) geschneit (gesneeuwd) gehagelt (gehageld) geweht (gewaaid) gewittert (geonweerd)
Heute wird es Regen geben/regnen (regenen) schneien (sneeuwen) bewölkt sein (bewolkt)
Heute war es sonnig (vandaag was het zonnig) bewölkt (bewolkt) neblig (mistig)
Hier zijn een aantal woorden die verband houden met het weer:
- sonnig (zonnig)
- bewölkt (bewolkt)
- das Gewitter (onweer)
- der Donner (de donder)
- der Blitz (de bliksem)
- der Blitzstrahl (de bliksemflits)
- der Schnee (de sneeuw)
- der Nebel (de mist)
- der Hagel (de hagel)
- der Eisregen (de ijzel)
- der Regenbogen (de regenboog)
- heiter (helder)
- die Schauer (de buien)
- die Temperatur (de temperatuur)
- der Frühling (de lente)
- der Sommer (de zomer)
- der Herbst (de herfst)
- der Winter (de winter)