Naar inhoud springen

Duits/Les 4

Uit Wikibooks

Duits

Inleiding
  1. Inhoud
Lessen
  1. Alfabet, geslacht en getallen
  2. Ontmoeting, handige woorden
  3. De klok, de week, het weer, groeten
  4. Het weer verder
  5. Dagen
  6. Maanden
  7. Sagen, sein, können, haben: tegenwoordige tijd
Grammatica Naamvallen
  1. Der Nominativ
  2. Der Genitiv
  3. Der Dativ
  4. Der Akkusativ
  5. Samenvattende tabel lidwoorden
Grammatica Naamwoorden
  1. Zelfstandig naamwoord en co
  2. Geslacht van het zelfstandig naamwoord
  3. Meervoud van het zelfstandig naamwoord
  4. Lidwoord
  5. Bezittelijk voornaamwoord
  6. Aanwijzend voornaamwoord
  7. Bijvoeglijk naamwoord
  8. Persoonlijk voornaamwoord
Grammatica Werkwoorden
  1. Werkwoorden
  2. HabenSeinWerden
  3. Klankwissel in de stam in de tegenwoordige tijd
  4. Regelmatig (zwak) in de tegenwoordige tijd
  5. Voltooid deelwoord
  6. Modale werkwoorden
  7. Scheidbare werkwoorden
  8. Lijdende vorm
  9. Konjunktiv
Toetsen
  1. Toetsenbank Duits
Overig
  1. Zinsbouw
  2. Platform voor leraren
Auteurs
  1. Ischa1
  2. Bdcooman
  3. en vele anderen
<Inhoudsopgave - Les 3 - Les 4 - Les 5>

Het weer

[bewerken]

Stel je voor, je wil Jens die je in de tweede les hebt leren kennen, een briefje schrijven hoe het weer bij jou is. Hoe moet je dat dan zeggen?

Das Wetter ist gut/schlecht (het weer is goed/slecht)
Das Wetter war gut/schlecht (het weer was goed/slecht)
Es hat geregnet (het heeft geregend)
       geschneit (gesneeuwd)
       gehagelt (gehageld)
       geweht (gewaaid)
       gewittert (geonweerd)

Heute wird es Regen geben/regnen (regenen)
              schneien (sneeuwen)
              bewölkt sein (bewolkt)
Heute war es sonnig (vandaag was het zonnig)
             bewölkt (bewolkt)
             neblig (mistig)

Hier zijn een aantal woorden die verband houden met het weer:

  • sonnig (zonnig)
  • bewölkt (bewolkt)
  • das Gewitter (onweer)
  • der Donner (de donder)
  • der Blitz (de bliksem)
  • der Blitzstrahl (de bliksemflits)
  • der Schnee (de sneeuw)
  • der Nebel (de mist)
  • der Hagel (de hagel)
  • der Eisregen (de ijzel)
  • der Regenbogen (de regenboog)
  • heiter (helder)
  • die Schauer (de buien)
  • die Temperatur (de temperatuur)
  • der Frühling (de lente)
  • der Sommer (de zomer)
  • der Herbst (de herfst)
  • der Winter (de winter)
<Inhoudsopgave - Les 3 - Les 4 - Les 5>
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.