Duits/Grammatica/Der Akkusativ
Uiterlijk
< Duits | Grammatica
Grammatica - Der Nominativ (1e) - Der Genitiv (2e) - Der Dativ (3e) - Der Akkusativ (4e) - Tabel van de lidwoorden
De accusatief (4e naamval) wordt gebruikt als:
- het zinsdeel de functie van lijdend voorwerp heeft
Bepaald lidwoord | Onbepaald lidwoord |
---|---|
Dieser Mann hat den Löffel. (Deze man heeft de lepel.) | Dieser Mann hat einen Löffel. (Deze man heeft een lepel.) |
Diese Frau hat die Jacke. (Deze vrouw heeft de jas.) | Diese Frau hat eine Jacke. (Deze vrouw heeft een jas.) |
Dieses Kind hat das Buch. (Dit kind heeft het boek.) | Dieses Kind hat ein Buch. (Dit kind heeft een boek.) |
- in combinatie met een van de voor-/achterzetsels uit onderstaande tabel
Voorzetsel | Voorbeeld |
---|---|
bis | Ich muss die Bewerbung bis nächsten Montag abschicken. (Ik moet de sollicitatie uiterlijk maandag aanstaande verzenden.) |
(hin)durch | Ein leichtes Zittern geht durch mich. (Er gaat een lichte trilling door me heen.) |
entlang | Ich laufe die Straße entlang. (Ik loop langs de straat.) |
für | Für die Frau ein Wässerchen. (Voor de vrouw een watertje.) |
gegen | Das Fahrrad lehnt gegen eine Mauer. (De fiets staat tegen een muur.) |
ohne | Ohne ein Auto kann ich nicht leben. (Zonder een auto kan ik niet leven.) |
um | Er läuft um das Haus herum. (Hij loopt rond het huis heen.) |
- in combinatie met een van de volgende werkwoorden
Werkwoord | Voorbeeld |
---|---|
fragen | Sie fragt es den Mann. (Ze vraagt het aan de man.) |
bitten | Ich bitte die Frau das zu tun. (Ik smeek de vrouw dat te doen.) |
es gibt | Es gibt einen Fernseher. (Er is een televisie.) |
- uitgang bij een tijdsbepaling zonder voorzetsel
Voorbeeld: Jeden Tag esse ich einen Apfel. (Iedere dag eet ik een appel.)
- bij een zin met een veranderlijk voorzetsel, die een beweging uitdrukt
Voorzetsel | Voorbeeld |
---|---|
an (ook 3e) | |
auf | Er springt auf den Stuhl. (Hij springt op de stoel.) |
hinter | Sie läuft hinter das Kind. (Ze loopt achter het kind.) |
in (ook 3e) | Ich gehe in die Schule. (Ik ga naar school.) |
neben | Das Kind läuft neben dem Vater. (Het kind loopt naast de vader.) |
über | Er springt über einen Balken. (Hij springt over een balk.) |
unter | Das Wasser fließt unter der Brücke. (Het water stroomt onder de brug.) |
vor | |
zwischen | Das Buch liegt zwischen den anderen Büchern. (Dat boek ligt tussen de andere boeken.) |
Als het in een zin, met een veranderlijk voorzetsel, over een toestand gaat, dan wordt de datief gebruikt!
Adjectief
[bewerken]We gaan telkens uit van het adjectief jung (jong):
M | V | O | Mv | |
---|---|---|---|---|
Geen lidwoord | jungen Mann | junge Frau | junges Kind | junge Leute |
Onbepaald lidwoord | einen jungen Mann | eine junge Frau | ein junges Kind | keine jungen Leute |
Bepaald lidwoord | den jungen Mann | die junge Frau | das junge Kind | die jungen Leute |
Algemeen
[bewerken]Bepaald lidwoord | Onbepaald lidwoord | |
---|---|---|
M | den | einen |
V | die | eine |
O | das | ein |
Meervoud | die | einen |
- Gebruik zoals het bepaald lidwoord: dies- (deze), welch- (welk), jed- (ieder), ...
- Gebruik zoals het onbepaald lidwoord: kein- (geen), mein- (mijn), sein- (zijn), ihr- (haar, hun), dein- (jouw) ...