Plato/Sofist
Opmerking vooraf: deze tekst volgt de gebruikelijke manier van verwijzen naar passages in Plato,
t.w. volgens de paginering van de "Stephanus-editie" (16de eeuw).
In de dialoog de Sofist gaat Socrates met zijn gesprekspartners enerzijds op zoek naar de definitie van wat een sofist is en anderzijds wil hij vaststellen over welke kennis deze beschikt. Socrates speelt in deze dialoog slechts een bescheiden rol, want het gesprek vindt voornamelijk plaats tussen een gast uit Elea en de wiskundestudent Theaetetus.
Tegenover Plato's vroege dialogen die vrij poëtisch zijn opgevat, zijn de 'Staatsman' en deze 'Sofist' nogal 'droge' metafysische beschouwingen. We worden zonder veel achtergrondschets van setting en personages meteen ondergedompeld in filosofische discussies. Het lijkt alsof Plato hier zijn (of Socrates?) dialectische methode eens wil demonstreren of uittesten. De 19e eeuwse Duitse filosoof Hegel was er nochtans heel enthousiast over en noemde het een kroonjuweel van de Platoonse filosofie. Hoe dan ook is het een vrij zwaar verteerbare, moeilijke dialoog omdat Plato er het metafysische probleem van het zijn en niet-zijn in betrekt.
De belangrijkste sprekers in de Sofist, de vreemdeling uit Elea en Theaetetus, steken van wal om de ware aard van een sofist te achterhalen. Dat lukt niet zo best. Het fenomeen van het sofisme is daarvoor blijkbaar te complex en heeft vele gezichten. Ze slagen er aanvankelijk (in 231c8-e7) hoogstens in een paar oppervlakkige kenmerken van de sofist te verzamelen. Een hernieuwde poging (in 231a1 e.v.) leidt ertoe dat ze meer tot de kern van de zaak doordringen. Er rijzen echter problemen op die de rest van de dialoog zullen beheersen. De sprekers gaan er over akkoord dat de sofist over een zeer opvallende vaardigheid beschikt: hij kan een zaak zo voorstellen dat wat hij zegt de waarheid lijkt te zijn. Die waarheid is echter helemaal geen waarheid.
Het centrale probleem waar Plato zich in deze dialoog in de eerste plaats mee bezighoudt, is het probleem van de mogelijkheid tot een onjuiste bewering. Hierbij werpt hij vragen op als: 'Wat is dat precies, een onjuiste bewering?'en 'Hoe is het mogelijk dat zoiets bestaat?' Hij wijst twee bronnen aan voor deze verwarring:
- ze berusten op de misvatting van het negatieve deeltje 'niet' in 'niet-zijn'. Dit zou ertoe leiden dat iemand denkt dat er niets is als het zo wordt bepaald. Dit heeft dan weer tot gevolg dat (men denkt dat) zoiets niet in een zin zou kunnen worden uitgedrukt.
- ten tweede is er verwarring over wat een bewering (een zin) is. Hierdoor slaagt men er niet in in te zien dat de waarheid van een bewering afhankelijk is van wat (het predicaat) er over iets wordt gezegd (het subject). Wat in een foute bewering wordt gezegd, zo gaat hij verder, is iets dat wel bestaat, maar geen waarheid is doordat wat gezegd wordt over een bepaald subject niet klopt.
Na het probleem te hebben 'gediagnosticeerd', gaat Plato verder in twee fasen:
- In het gedeelte 241c7-259c4 van de dialoog tracht hij aan te tonen dat het geen probleem is om te zeggen dat er iets is dat niet is.
- Hij vervolgt met een aantal voorbeelden van beweringen om te laten zien dat het geen probleem is om te zeggen dat het iets beweert over iets dat er niet is.
Eigenlijk is Plato hier gewoon op zoek naar een mogelijkheid om over foute beweringen te kunnen denken op een coherente manier. Merkwaardig genoeg besteedt hij veel meer tijd aan de vraag Wat is het om iets te zijn dat niet is dan de discussie over wat een foute bewering is. De twee lijkt hij met elkaar in verband te willen brengen: het is niet mogelijk om iets goed te begrijpen zonder inzicht in het zijn en niet-zijn.