Plato/Euthyphro
Euthyphro (Oudgrieks: Ευθυφρον) is een van de vroege dialogen van Plato, gedateerd na 399 v.Chr. Het is een vrij korte tekst die handelt over een ethische kwestie, waarbij getracht wordt te definiëren wat vroomheid is. Socrates steelt zoals gewoonlijk de show. Hij ondervraagt een zekere 'Euthyphro', die beweert een expert te zijn in ethiek en theologische kwesties. De dialoog eindigt eigenlijk zonder werkelijke conclusie en zit barstensvol socratische ironie. Socrates poseert als een onwetende student en doet alsof hij van Eutyphro wil leren. In werkelijkheid wil hij gewoon de arme man ontmaskeren als een onwetende die eigenlijk niets af weet van zijn kunst.
Setting en personages
[bewerken]- Socrates is weer de protagonist van deze dialoog. Hij doet zich voor als een eenvoudig man die bekent weinig te weten, zonder materiële bezittingen, iemand die spreekt zoals een man van het volk. Het maakt deel uit van de ironische wijze waarop Socrates zijn gesprekspartner naar een conclusie wil leiden, waarbij hij eerst alle stellige overtuigingen van de zelfverklaarde expert een voor een met de grond gelijkmaakt.
- Euthyphro, naar wie de dialoog genoemd is, is zijn gesprekspartner. Een heel orthodox iemand, heel dogmatisch in zijn religieuze opvattingen, overtuigd van zijn grote kennis in 'heilige zaken'. Deze Euthyphro heeft zijn eigen vader voor het gerecht gebracht omdat deze iemand zou vermoord hebben. We weten overigens niet of deze Euthyphro echt geleefd heeft of gewoon door Plato opgevoerd is als fictief personage.
- Meletus, dezelfde die optreedt in de Apologie en verantwoordelijk was voor de aanklacht tegen Socrates en zijn veroordeling. Een nogal onbelangrijke figuur die door Plato onsympathiek wordt afgebeeld. Hij verschijnt niet zelf in deze dialoog, maar zijn naam valt verschillende keren in de loop van het gesprek.
Synopsis
[bewerken]2a-3e
Setting en voorstelling personages. We ontmoeten Socrates, Euthyphro, leren over de afwezige Meletus (Socrates’ aanklager) en vernemen dat een aantal Atheense burgers getuige is van het zich ontwikkelend gesprek. Socrates legt uit over welke zaak het gaat.
3e-5a
Euthyphro geeft een uiteenzetting over zijn daad. De vraag is: 'Mag een zoon zijn vader vervolgen?' Hoe kunnen we dit weten? Euthyprohro's maakt zijn positie duidelijk dat daarbij een familieband niet in de weg mag staan om het juiste te doen.
5a-6e
Socrates verklaart zich bereid om als student van Euthyphro te leren: wat is 'vroomheid' (hosion)? Er volgt speculatie over de aard van de goden. Mogelijke antwoorden moet voldoen aan de voorwaarde dat het niet slechts voorbeelden mogen zijn, maar er dient integendeel een algemene 'Vorm' of 'Idee te worden geproduceerd.
7a-8a
Euthyphro’s eerste poging tot een definitie: 'wat de goden behaagt, liefhebben, is vroom, dat wat niet door hen geliefd wordt is niet vroom.' Echter: sommige dingen zullen tegelijk vroom en niet vroom zijn.
8a-9d
Euthyphro: niemand ontkent dat onrechtvaardige doding gestraft moet worden. Socrates: maar er is geen consensus over wat 'rechtvaardig' (juist) en onrechtvaardig genoemd mag worden. Hoe weet Euthyphro dan hoe de goden zijn daden zullen beoordelen? En nogmaals: wat is dan de definitie van 'vroomheid'? Is het dan: 'dat wat alle goden liefhebben?'
9e-11b
Euthyphro’s nieuwe definitie: 'Wat alle goden liefhebben, is heilig, dat wat ze allen haten is onheilig'. Dan volgt de vraag: ‘Is vroomheid geliefd door de goden omdat het vroom is, of is het vroom omdat het geliefd is door de goden?' Er volgt een verklaring, die eigenlijk de zaak niet echt verder helpt en nog verwarder is dan de vraag zelf. Het antwoord dan: 'vroomheid veroorzaakt gods liefde, niet andersom.' Daarom kan Euthyphro's definitie niet juist zijn: ze impliceert een contradictie, namelijk de volgende:
- als A B voorafgaat, en A = B, dan, (door substitutie) gaat B vooraf aan A. Wat logisch niet kan.
11b-12e
De claims die Euthyphro maakt zijn 'als de standbeelden van Daedalus, die ook in cirkels rondlopen.' Er wordt nu een nieuwe start gemaakt: alles wat vroom is, is noodzakelijk rechtvaardig. Echter: is alles wat rechtvaardig genoemd wordt dan ook vroom? Er volgt een vergelijking met de behandeling van angst en schande. Vroomheid is slechts één deel van de rechtvaardigheid. Maar welk deel dan?
12e-16a
Vroomheid is dat deel van rechtvaardigheid dat zich bekommert om de zorg voor de goden. Maar welke soort verzorging hebben de goden dan wel nodig? En waarom? De zorg (het eren van) de goden moet met het nodige inzicht gebeuren. Terugkeer naar de propositie dat 'wat de goden behaagt is vroom'. De dialoog eindigt met een aporie, onbeslist en zonder een duidelijke conclusie.