Heksenvervolging in Europa (1300-1720)/Reformatie en protestantisme
5. Reformatie en Protestantisme
Hervormingsbewegingen in de kloosters
[bewerken]Al vóór 1000 waren veel kloosters groot, dichtbevolkt en rijk geworden. Hun rijkdom dankten zij onder andere aan:
- a) De grote bedragen die adellijke oblaten soms meekregen.
- b) Ouderen gaven vaak op het einde van hun leven een grote som geld aan het klooster om dan op hun oude dag door het klooster verzorgd te worden.
- c) Adellijken gaven vaak op het einde van hun leven een grote som geld aan het klooster om daarin te kunnen toetreden. Zo verzekerden zij zich van een plaats in de hemel.
Door al die rijkdom nam men het in de meeste kloosters niet meer zo nauw met de kloosterregels van Benedictus.
1) Als reactie daarop gaf Paus Gregorius VII (paus van 1073-1085) de aanzet tot de Gregoriaanse kerkhervorming (rond 1100).
De orde van Cluny (gesticht rond 909) heeft zich tot 1200 eveneens sterk gemaakt voor hervormingen binnen de kerk.
Deze hervormers wilden terug naar een strikt naleven van de regel van Benedictus. Maar hun inspanningen hadden geen aanhoudend succes. Tijdens de elfde en de twaalfde eeuw werden de kloosters steeds rijker.
ZIE OOK: Sociale geschiedenis vroege Middeleeuwen, Vraat- en hebzucht.
2) Als tegenbeweging verschenen rond 1200 de bedelorden: de Franciscanen, de Dominicanen en de Karmelieten. De oorspronkelijke Benedictijnenkloosters waren door grondbezit aan een plaats gebonden, meestal op het platteland. De bedelorden hadden weinig grondbezit en daardoor waren de monniken mobieler. Ze konden overal preken en lesgeven. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door te bedelen. Ze verspreidden zich in de dertiende eeuw over heel Noordwest-Europa (dat toen aan het verstedelijken was) en ze waren meestal in de steden gevestigd.
3) In de veertiende eeuw kregen ook deze bedelorden bezittingen en werd het hun monniken toegestaan om persoonlijk bezit te hebben. Binnen de Franciscanen en Dominicanen ontstond daar onenigheid over en het kwam bij de Franciscanen rond 1334 zelfs tot een scheuring. De conventuelen waren gematigd in hun armoede-ideaal en hadden de steun van de paus. De observanten daarentegen waren heel streng in het naleven van de regels van Benedictus. Deze observanten zouden eveneens gaan proberen om de kloosters (en de kerk) te hervormen.
Van de dertiende tot en met de vijftiende eeuw waren in veel kloosters de meeste monniken en kloosterzusters van adellijke afkomst, of het waren kinderen van de stedelijke patriciërs.
Deze kloosterlingen hielden zich nauwelijks aan de kloosterregels van Benedictus. Ze leidden een zelfstandig en comfortabel leven. Ze mochten hun bezittingen (zoals meubels, sieraden en boeken) houden en ze mochten hun vermogen (zoals geld, landerijen en molens) beheren waarover ze grond- en pachtrechten inden. Om hun bezittingen te kunnen beheren, moesten ze kunnen uitgaan en bezoek ontvangen, ook van het andere geslacht. Als ze stierven, erfde een andere kloosterling hun bezittingen. Alleen hun geld viel aan het klooster toe.
In deze kloosters heerste ook nog een lange lijst van andere misstanden (volgens de observanten): de monniken hadden hun kruin slordig geschoren (tonsuur), ze kletsten teveel (ook tijdens de mis), ze aten teveel en te lekker, ze droegen te dure en te wereldse kleding, ze waren gemakzuchtig, halsstarrig, eigenzinnig en twistziek, ze kenden geen orde en geen eerbied, ze verwaarloosden hun studie, deden wat ze wilden, ze hielden huisdieren als honden en vogels en namen die ook mee naar de mis, ze luisterden niet naar de preek en gingen naar bed en stonden op wanneer het hun uitkwam.
Op het einde van de veertiende eeuw begonnen observanten van de Dominicanen deze kloosters te hervormen (reformatio) en de adellijke kloosterlingen te vervangen door kloosterlingen uit de pas opgekomen burgerij. Als het niet goedschiks ging, dan maar kwaadschiks.[1] Er werden mensen tegengewerkt, er werd gekonkeld en soms werd er gescholden en met geweld opgetreden.
In de gereformeerde kloosters heersten (volgens de observanten): kuisheid op de slaapzaal, matigheid in de eetzaal, geduld in de ziekenzaal, gerechtigheid, wijsheid, stilzwijgen, spaarzaamheid, vroomheid, discipline en zelfbeheersing. De observanten eisten van de leken een strenge huwelijksmoraal. De leken moesten maagdelijk blijven tot aan hun huwelijk. Priesters mochten geen concubines meer hebben.
Soms hadden de machthebbers belang bij de ideeën van de strenge observanten (omdat zij aasden op de bezittingen van de kloosters die van de hand gedaan werden als het klooster gereformeerd werd) en soms hadden zij belang bij de ideeën van de adellijke conventuelen (omdat zij familie waren van de rijke kloosterlingen). Veel adellijke kloosters genoten door hun familiebanden veel bescherming en bezaten een grote economische macht. De observanten konden niet alle kloosters reformeren. Deze interne hervorming liep rond 1450 vast.
Uiteindelijk zouden rond 1500 de kloosterlingen die voortkwamen uit de rijke burgerij het pleit winnen, want de rijke burgerij, de nieuwe middenstand van ambachtslieden en handelslieden, nam in de hele maatschappij de macht over van de adel en de geestelijkheid. Deze burgerlijke middengroepen hadden waarden als soberheid, bescheidenheid, ingetogenheid en discipline hoog in het vaandel staan, want juist door deze eigenschappen hadden ze succes geboekt.
Ontspoorde kerk in vijftiende eeuw
[bewerken]Pas rond 1400 kreeg de kerk wereldlijke macht en werd de top corrupt. In Frankrijk en Italië werden kerkelijke ambten en eigendommen verkocht door de paus en zijn curiebisschoppen. Paus Sixtus IV geldt wel als de meest corrupte paus. Pauselijke bullen werden tegen betaling uitgevaardigd. De hoge geestelijken leidden een licht leven met vrouwen en prostituées. Ze hadden bastaardkinderen en ze voerden oorlogen.
Ook lagere geestelijken konden omgekocht worden. Er werd op het einde van de vijftiende eeuw grof geld verdiend met de handel in aflaten. De lagere geestelijken hielden er vaak een concubine op na. Ze moesten daarvoor weliswaar een boete betalen aan de bisschop, maar ze hoefden er niet mee op te houden.[2]
Noch de hervorming uitgaande van het klooster te Cluny of de Gregoriaanse hervorming, noch de bedelorden, noch de observanten konden deze misstanden langdurig verbeteren. Een wezenlijke hervorming van de misstanden in de kerk zou pas in het begin van de zestiende eeuw door Luther worden bereikt. Het volk, dat even gehoopt had dat daardoor hun levensomstandigheden zouden verbeteren, schoot daar echter niet veel mee op.
Gevolgen van het protestantisme
[bewerken]Voor de heksenvervolging maakte het protestantisme niet veel verschil. Vervolging vond door de bank genomen evenveel in protestantse als in katholieke gebieden plaats.
De Katholieke Kerk had een groot arsenaal aan magische middelen. Er waren geheimzinnige veranderingen in de eigenschappen van materie waar je niets van zag, zoals de overgang van brood en wijn naar lichaam en bloed van Christus. Verder waren er nog talloze middelen als: exorcisme, het uitspreken van Latijnse formules, het gebruik van wijwater, het kruisteken, relikwieën, de doop, het vormsel, de biecht en het heilig oliesel, het bidden, zegeningen, rituele gezangen, processies, heiligenverering, kaarsen, gebeden, rituele beelden. Veel van deze middelen konden als tegenmagie dienen tegen de maleficiën van de heks.
Als de behekstheid al een feit was, mocht men van de kerk ter genezing nog wel eens naar de volksmagiër, als die er maar geen andere duivel bijhaalde of de ziekte verplaatste van de ene naar de andere persoon. Als alles mislukte, was de executie van de heks een laatste redmiddel.
De protestanten maakten de angst voor de duivel nog groter dan hij al was, maar schaften tegelijkertijd alle tegenmagie af die bescherming tegen hem zou kunnen bieden. Zij verweten de katholieken bijgelovig te zijn en heidense rituelen te gebruiken. De duivel, vonden zij, was een werktuig van God en dus moest je het aan God overlaten. Protestanten mochten alleen bidden, vasten en vertrouwen hebben. Zij moesten hun geweten onderzoeken als hun iets ergs was overkomen. Toverij bestrijden met tegentoverij bracht misschien even verlichting maar in het hiernamaals zou je dan voor eeuwig verdoemd zijn. Je kon beter je goederen, gezondheid en leven opofferen om je ziel te redden. Alles was voorbeschikt (predestinatie) dus (tegen)magie was zinloos.
De katholieken bleven inmiddels claimen dat zij bovennatuurlijke zaken konden beheersen als antwoord op dagelijkse problemen.
Als een protestant dacht dat hij behekst was, en als het bidden, vasten en gewetensonderzoek niet geholpen hadden, dan zat er nog maar één ding op: naar het gerecht gaan. Als de rechter geen natuurlijke oorzaak kon vinden voor het ongeluk, dan was het hekserij en zocht men de heks die het veroorzaakt had. Die werd dan geëxecuteerd. De tussenstap van de (katholieke) tegenmagie was niet langer beschikbaar.
Noten
[bewerken]- ↑ Sprenger heeft rond 1483 (gesteund door keizer Maximiliaan) het Dominicanerklooster in 's-Hertogenbosch hervormd. De conventuele monniken verzetten zich hevig en namen de wapens op. Er waren scheldpartijen en gewelddadigheden maar er vielen geen doden.
- ↑ Bron: Religion and the decline of magic, Keith Thomas. ISBN: 978-0-14-013744-6