Naar inhoud springen

Volk, kerk en magie 1500-1700/Levensomstandigheden van het volk

Uit Wikibooks
Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Levensomstandigheden van het volk
  3. Sociale controle
  4. Katholiek geloof en bijgeloof
  5. Protestanten tegen bijgeloof
  6. Gods wil
  7. De macht van de duivel
  8. Bidden
  9. Sekten, profeten, gebedsgenezers en fanaten
  10. Kerk en volk
  11. Magie
  12. Magische geneeskunde
  13. Magie om dieven te ontmaskeren
  14. Kerk tegen witte magie
  15. Recht en wetenschap tegen witte magie
  16. Zwarte magie
  17. Verdwijnen van de magie
  18. Astrologie
  19. Heksen
  20. Bronnen en links

2. Levensomstandigheden van het volk

Inleiding

[bewerken]

Rond 1500 woonden er in heel Engeland en Wales ongeveer 2,5 miljoen mensen. Rond 1700 waren dat er 5,5 miljoen.

De meeste mensen (in 1688 bijna 80%) woonden op het platteland in dorpen en gehuchten. De meeste steden hadden niet meer dan 10.000 inwoners. Norwich had er 30.000. En Londen rond 1700 al meer dan 500.000.

In deze periode was de samenleving nog grotendeels agrarisch hoewel de landbouw al vercommercialiseerd was. De textielindustrie bloeide, maar er waren nog nauwelijks echte fabrieken. De industrie die er was, werd uitgeoefend in kleine werkplaatsen en in huisindustrie. Er werd steenkool gedolven in mijnbouw. De koloniale handel leverde veel geld op.

Tussen 1500 en 1700 waren de meeste Engelsen heel arm en er was een groot onderscheid tussen arm en rijk. Er waren veel werkelozen. In sommige streken in Engeland gebuikten de armen in de zestiende eeuw nog koeienmest als brandstof.

  1. Helemaal onderaan de sociale ladder stonden de werkeloze paupers en de oudere weduwen die moesten bedelen.
  2. Daarboven: landarbeiders, knechten, kleine pachters en werklieden.
  3. Daarboven de rijke, vrije boeren en ambachtslieden.
  4. Daarboven de opkomende grote burgerij bestaande uit: advocaten en rechters, hogere geestelijken, befaamde artsen, internationaal opererende kooplieden en hoge ambtenaren. Zij bedreigden de positie van de adel.
  5. Helemaal bovenaan de sociale ladder de grootgrondbezitters en de adel.

De laatste twee groepen waren zeer rijk en goed geschoold maar zij bedroegen niet meer dan 5% van de totale bevolking. Tussen de 30% en 50% van de bevolking leefde rond of onder het bestaansminimum. Toch bloeiden in dezelfde periode de kunst en wetenschap op een ongekende manier. Met Shakespeare en Newton als twee van de meest bekende voorbeelden.

Scholing

[bewerken]

Rond 1660 waren er al heel veel middelbare scholen en universiteiten in Engeland. Van alle Engelse mannen studeerde 2,5% aan de universiteit in Oxford of Cambridge of aan een Inn of Court (een juristenschool). Dit hoge percentage werd pas na de Eerste Wereldoorlog opnieuw bereikt. De rest van de bevolking was grotendeels analfabeet: rond 1650 kon circa 66% van de volwassen mannen niet zijn handtekening zetten.

Zie ook: Alfabetisering: In Engeland kon in 1641, 1643 en 1644 slechts 30% van de mannen zijn handtekening zetten.

Ziekte en dood

[bewerken]

Rond 1550 was de levensverwachting bij geboorte op het platteland mogelijk nog tussen 40 en 50 jaar geweest.

Tussen 1500 en 1700 waren in Engeland veel mensen ondervoed. Ze waren vaak ziek en leden pijn. De meeste mensen stierven jong. De adellijken verging het niet veel beter, zij het dat die een wat hogere levensverwachting hadden: voor adellijke jongens was die 29,6 jaar tussen 1675 en 1700, maar 33% van de adellijke jongens stierf voor hun vijfde.

Vooral in Londen waren de omstandigheden slecht. Er is wel eens (misschien wat te pessimistisch) geschat dat in 1622 van elke 100 levendgeboren kinderen er 36 in de eerste zes jaar stierven, en nog eens 24 in de tien jaar daarna.

  • Veel mensen hadden een chronische ziekte.
  • Er was vaak hongersnood. Hoewel de opbrengst van het land tussen 1500 en 1660 steeg, steeg het inwonersaantal ongeveer net zo hard. Ongeveer een van de zes oogsten mislukte totaal.
  • Als er dan ook nog eens een epidemie heerste, stierven de mensen als vliegen.

Zelfs in de zeventiende eeuw kwam het nog af en toe voor dat mensen op straat stierven door honger en kou.

Ook als de oogsten goed waren, hadden mensen tekort aan:

De hogere klassen weigerden verse groenten te eten, maar aten teveel vlees. Daardoor leden ze voortdurend aan constipatie. Ook melk wilden ze niet. Ze hadden vaak ontstekingen aan de urinewegen hetgeen leidde tot blaasstenen.

De lagere klassen aten weinig vlees en boter omdat die voor hen te duur waren. Daardoor moesten ze meer groenten eten. Zij hadden door hun karige dieet geen last van verstopping, jicht en blaasstenen. Mogelijk hadden ze ook vaak een beter gebit dan de rijken. Van de andere kant waren ze vaak chronisch ondervoed waardoor ze vatbaar werden voor tuberculose en kolieken.

Epidemieën

[bewerken]
Kind met pokken, Bangladesh, 1973
Builenpest, Duitsland, 1411

De hygiëne was zowel bij de armen als bij de rijken ontoereikend. Er waren nog geen rioleringen en ontsmettingsmiddelen kende men nog niet. In Londen werden in de zeventiende eeuw 30% van alle sterfgevallen veroorzaakt door epidemieën:

  • Griep.
  • Tyfus.
  • Dysenterie.
  • De pokken: deze ziekte verscheen in de zeventiende eeuw. Tussen 1670 en 1689 stierven er in Londen 30.000 mensen aan de pokken. Tussen 1667 en 1774 werd bij 16% van de als vermist opgegeven personen als speciaal kenmerk vermeld dat ze een pokdalig gezicht hadden.
  • De pest was de meest gevreesde ziekte. Ze was endemisch tot ongeveer 1675-1700. De pest heerste voornamelijk in de steden en daar voornamelijk bij de armen die in smerige omstandigheden dicht op elkaar gepakt woonden, samen met de zwarte ratten. Men wist toen nog niet dat deze ratten de vlooien bij zich droegen die deze ziekte overbrachten.

Er waren geregeld enorme uitbarstingen van de pest. Tussen 1515 en 1665 was Londen er maar tien jaar vrij van.

  • In 1563 stierven ongeveer 20.000 Londenaren aan de pest.
  • In 1593 15.000.
  • In 1603 30.000.
  • In 1625 41.000.
  • In 1636 10.000.
  • In 1665 meer dan 68.000 en ook toen kon men nog helemaal niets tegen de pest ondernemen.

Onder deze slachtoffers kunnen zich echter ook mensen bevonden hebben die aan een andere doodsoorzaak zijn overleden. Een diagnose kon men in die tijd nog maar nauwelijks stellen.

Ook in de wat kleinere plattelandssteden sloeg de pest vaak hard toe. Bij een uitbraak van de pest ontvluchtten de rijken de stad. Zij begroeven hun geld in de tuin en trokken naar het platteland. Daar werden ze echter vaak door de boeren gemolesteerd omdat die bang waren dat de heren de pest uit de stad hadden meegenomen. De armen bleven achter in de stad, zonder voedsel en werk. Er werd geplunderd en er braken opstanden uit.

De artsen probeerden de mensen te overtuigen van de noodzaak van een betere hygiëne. Het enige dat de autoriteiten konden doen, was de mensen die besmet waren samen met hun familie op te sluiten in hun huizen: de quarantaine. Zodoende kreeg de rest van de familie dan ook vaak de pest.

Men droeg amuletten tegen de pest en gebruikte middelen om te verhinderen dat men de pest kreeg: tabak, arsenicum, kwik en gedroogde padden.[1] Men dacht dat mensen die oprecht gelukkig waren de pest niet konden krijgen.

Geneeskunde

[bewerken]

Er waren diverse groepen actief op het gebied van de geneeskunde:

Artsen

[bewerken]
Met de klok van boven rechts: cholerisch, melancholisch, sanguïnisch en flegmatisch
Mensen tonen hun urine aan dokter Constantijn de Afrikaan
Aderlaten, 1471

De officiële artsen kregen aan de universiteiten een puur theoretische opleiding. Zij werden onderwezen in de leer van de lichaamssappen of humores van Hippocrates, Aristoteles en Galenus. Er waren vier lichaamssappen die met elkaar in evenwicht moesten zijn, anders ontstond er een ziekte:

  1. Bloed. Het sanguïnische type had teveel bloed en was vurig en energiek.
  2. Gele gal. Het cholerische type had teveel gele gal en was snel kwaad.
  3. Zwarte gal. Het melancholische type had teveel zwarte gal en was neerslachtig, introvert en depressief.
  4. Slijm. Het flegmatische type had teveel slijm en was kalm en weinig emotioneel.

De officiële artsen stelden de diagnose meestal door de urine van de patiënt te bekijken (piskijken). Aan de hand van de urine konden de artsen namelijk zien van welke der vier lichaamssappen er een tekort of teveel was. Veel artsen vertrouwden hier zozeer op dat ze het niet eens nodig vonden om ook nog de patiënt zelf te onderzoeken.

De therapie van de artsen bestond al vele, vele eeuwen uit:

Daarmee hoopten de artsen het verstoorde evenwicht tussen de vier lichaamssappen te herstellen. Vaak was echter na de behandeling het evenwicht weer op een andere manier verstoord zodat er een eindeloze reeks van aderlatingen, braakkuren en darmspoelingen op de patiënt werd losgelaten. Daarnaast werden er nog pleisters, zalven en drankjes voorgeschreven. Een arts gaf vaak niet alleen maar geneesmiddelen, maar sprak ook gebeden uit. Men dacht dat daardoor zijn therapie beter zou werken.

Deze artsen zagen geen verband tussen de pest en de ratten. Zij lieten zelfs alle honden en katten afmaken omdat zij dachten dat die de ziekte overbrachten. Omdat echter de honden en katten nog wel eens ratten vingen, werd hierdoor de situatie alleen maar erger. De pest werd volgens de artsen veroorzaakt door een combinatie van:

  1. Een onevenwichtigheid in de vier lichaamssappen van de slachtoffers.
  2. Kwade dampen in de lucht, de zogenaamde (miasma's)

Er was in Londen een groot tekort aan artsen omdat hun beroepsvereniging er (om financiële redenen) voor zorgde dat er maar weinig licenties werden afgegeven. In Londen was er zodoende minder dan een arts op de vijfduizend mensen. Op het platteland en in de kleine steden waren er relatief meer artsen. Voor de meeste mensen was een behandeling door een arts onbetaalbaar, ook al verlaagden de artsen vaak hun tarieven voor de armen. Er waren wel eens parochies die de artsen voor hun paupers betaalden maar vaak kwam dat niet voor.

In de zeventiende eeuw konden de artsen voor de meeste ziekten nog geen diagnose stellen en ze hadden vaak geen enkele therapie. Een beroerte, epilepsie, blaasstenen en jicht waren niet te behandelen. De kennis van de anatomie was nog niet groot. Veel technische hulpmiddelen zoals röntgenapparaten of stethoscoppen bestonden nog niet. Het kwam de meeste artsen eigenlijk wel goed uit om een hoop ziektes, waarvan zij de natuurlijke oorzaken niet kenden, toe te schrijven aan bovennatuurlijke oorzaken als zwarte magie of hekserij.

Kritiek op de artsen

[bewerken]
Koning Jacobus I van Engeland (1566–1625) beschouwde de geneeskunst van de officiële artsen als waardeloos gokwerk.
In navolging van Paracelsus (1493-1541) vonden sommige geleerden, zoals Francis Bacon (1561–1626), dat artsen konden leren van 'wonderdokters' en 'wijze vrouwen'. Thomas Hobbes (1588-1679) liet zich liever behandelen door een ervaren wijze vrouw dan door een arts, want die had zelden enige praktische ervaring.
Weer anderen (waaronder enkele beroemde artsen zelf) noemden artsen de grootste bedriegers van de wereld en stelden dat veel armen, die geen arts konden betalen, daar hun leven aan te danken hadden.

Chirurgijnen

[bewerken]
Het snijden van de kei, Hieronymus Bosch ca 1494
Chirurgijn, circa 1690
Vrouw, die zittend bevalt, 1513

Naast de artsen waren er ook nog chirurgijnen, (tot circa 1600 heetten ze barbiers). De "echte" artsen keken op hen neer. Zij voerden allerlei operaties uit:
Zij amputeerden ledematen, sneden tumoren weg, behandelden maagzweren, breuken en geslachtsziekten. Zij sneden blaasstenen uit het lichaam, zetten gebroken botten en sneden abcessen open om de pus te laten wegvloeien. Ook voerden zij schedellichtingen uit bij gekken.

De chirurgijn verrichtte deze operaties:

  • Onder een primitieve vorm van narcose. Mogelijk werd de patiënt verdoofd met alcohol, bilzekruid, een klap op zijn hoofd of een lichte wurging. Mogelijk werd de patiënt ook helemaal niet verdoofd en alleen maar goed vastgehouden. Deze operaties zullen bijzonder pijnlijk zijn geweest.
  • Met niet-gesteriliseerde instrumenten zodat er na de operaties vaak ontstekingen ontstonden.
  • Zonder antibiotica tot zijn beschikking te hebben waarmee eventuele ontstekingen bestreden konden worden.

De mensen waren doodsbang voor deze operaties en het risico tijdens of vlak na zo'n operatie te overlijden was zeer hoog.

Apothekers

[bewerken]

Behalve naar een arts of een chirurgijn kon men ook nog naar een apotheker gaan. Er waren vijf keer zoveel apothekers als artsen. Zij verkochten niet alleen medicijnen maar stelden ook diagnoses. De artsen bestreden hen langdurig voor het gerecht. In 1704 mochten de apothekers van het hogerhuis een gratis diagnose stellen. Apothekers deden veel ervaring op bij het behandelen van zieken en verrichten veel meer medische handelingen dan de artsen. Ze hadden zoveel patiënten dat ze geen tijd meer hadden voor de tijdrovende lichaamssappen-therapie. Daarom introduceerden zij nieuwe geneesmiddelen. De moderne huisarts zou zich na 1704 uit deze apothekers ontwikkelen.

Wonderdokters

[bewerken]

Het volk kon de echte artsen niet betalen en was doodsbang voor de chirurgijnen. De apothekers werden pas na 1700 een goed alternatief. Een (vrijwel) gratis en pijnloze bezwering door de dorpstovenaar of wonderdokter of kruidendokter of kwakzalver of wijze vrouw, was voor velen dan ook een aantrekkelijk alternatief. Hij deed zijn werk vaak gratis of voor een vrijwillige gift.

In 1669 hing er op elke pisplaats in de stad wel een aanplakbiljet voor een kwakzalver. Zij werkten deels met werkzame traditionele kruiden maar deels ook met onwerkzame middelen en een enkele keer gebruikten zij middelen die bij hun patiënten (soms onherstelbare) schade aanrichtten.

De patiënten begrepen net zo min iets van de wonderdokter als van de officiële artsen. Wonderdokters werden wel eens van tovenarij beschuldigd, maar dan hielden ze vaak vol dat zij alleen maar genezende kruiden, zalven en drankjes gebruikten en daarbij gebeden uitspraken.

Huisgeneeskunde

[bewerken]

De allermeeste medische behandelingen deden de mensen echter zelf thuis. Elke huisvrouw had een groot aantal huismiddeltjes. Buren en kennissen hielpen elkaar.

Vroedvrouwen

[bewerken]

Bij geboorten riepen alleen de rijken de hulp van een echte arts in en alleen als het dringend nodzakelijk was.

Er waren voldoende vroedvrouwen maar die waren bijna altijd zeer laag gekwalificeerd. Hun verloskundige instrumenten waren ondoelmatig en feitelijk een soort martelwerktuigen. De meeste sterfgevallen van kinderen en vrouwen in het kraambed waren te wijten aan de gebrekkige kennis van de vroedvrouw.

Gezien de hoge kindersterfte stierven er veel kinderen in de handen van de vroedvrouw, of dat nu hun schuld was of niet. Het was niet eenvoudig om als vroedvrouw lang populair te blijven. Zij kregen vaak de schuld als er kinderen stierven en ze werden vaak verdacht van het uitoefenen van kwaadaardige magie. [2] Veel vrouwen waren bang voor vroedvrouwen en hielden ze liever buiten de deur als ze gingen bevallen.

Ziekenhuizen

[bewerken]

Tegen 1700 waren er nog nauwelijks ziekenhuizen in Engeland. In Londen was het St. Bartholomew's en St. Thomas's. In de rest van het land stonden er nog een paar. Ze waren alleen voor de armen bedoeld. Een rijke zou zich hoeden daarheen te gaan want hij kon er van alles oplopen.

Psychiatrie

[bewerken]

Voor geesteszieken kon, zo mogelijk, nog minder gedaan worden dan voor gewone zieken.

  • Psychotici werden door hun familie thuis opgesloten of in een dolhuis (gekkenhuis) gestopt.
  • Als de geestesziekte wat minder ernstig was, beschouwde men het als een vorm van melancholie en kregen de patiënten aderlatingen, braakkuren of darmspoelingen.
  • Bij vrouwen sprak men in geval van een geestesziekte vaak van hysterie en dat zou het gevolg zijn van een afwijking van de baarmoeder. Pas rond 1700 verklaarde een medicus dat hysterie niet door de baarmoeder maar door de hersenen werd veroorzaakt.

Met gekken en krankzinnigen hielden zich alleen laag-gekwalificeerde medici bezig die soms een privé-gekkenhuis stichtten. Wie niet binnen een jaar genezen was, werd uit het gekkenhuis ontslagen als zijnde ongeneselijk. Men dacht meestal dat geesteszieken door de duivel bezeten waren en daarom waren geestelijken de voornaamste psychotherapeuten.

Brand

[bewerken]

In de zestiende en zeventiende eeuw waren nog steeds heel veel huizen van hout met daken van riet of stro, ook in de steden. Sommige huizen hadden zelfs houten schoorstenen. Deze huizen stonden dicht op elkaar zodat als er één in brand vloog, de hele wijk in brand kon vliegen.

Oorzaken van brand

[bewerken]
  • Er bestonden nog geen lucifers, het haardvuur moest eigenlijk 's nachts gedoofd worden en elke ochtend met een tondeldoos worden aangestoken. Dat vond men echter teveel werk, men haalde liever een emmer gloeiende kolen (of brandend hout) bij de buren en die kon wel eens omvallen.
  • 's Nachts brandden er kaarsen in de huizen en soms ook in de stallen en zelfs op de hooizolders. Die kaarsen konden omvallen.
  • De schoorsteen vegen deed men vaak door er van onder af met een geweer een kogel door te schieten of, als het een houten schoorsteen was, hem in zijn geheel in brand te steken.
  • Tussen de huizen stonden bedrijven en werkplaatsen waarin vaak met vuur werd gewerkt: broodovens, smidsvuren, ververs, brouwers, zeepzieders enzovoort.
  • Arme mensen sliepen op strozakken. Van tijd tot tijd verbrandden ze hun oude bedstro en als ze daarvan teveel tegelijk in de stookplaats gooiden, ontstond er brand.
  • Soms vergat een vrouw haar wasketel op tijd van het vuur te halen.
  • Soms wilde een vrouw de was snel drogen rond het vuur.
  • Brandstichting was ook een beruchte oorzaak. Mensen die vonden dat hen door de buurt een groot onrecht was aangedaan en die te arm waren om naar de rechter te stappen en te zwak om te vechten, stichtten wel eens brand uit wraak. Het kostte niet veel, wat teer of pek, en het kon onontdekt blijven. Vooral in de zeventiende eeuw was dit een groot probleem in Engeland. Mensen die gepakt werden, kwamen voor de rechtbank en konden de doodstraf krijgen. Zelfs mensen die alleen maar dreigden om het huis van hun buren in brand te steken, werden soms door hun buurtgenoten zwaar mishandeld. Brandstichting was een middel voor de armen om te protesteren tegen hun lot. Zij gaven daarmee hun buurtgenoten en hun meerderen de schuld van hun ellende. Tegen 1700 werden er steeds meer huizen in brand gestoken, omheinigen vernield en gewassen platgebrand. De overheid reageerde met strenge straffen. Het zou nog lang duren voordat de armen gingen proberen om hun lot te verbeteren door de maatschappelijke toestanden te hervormen.

Brandbestrijding

[bewerken]

Vóór 1650 schaften vooruitstrevende gemeenten, om brand te bestrijden, een paar leren emmers aan en wat ladders en ijzeren haken om de rieten dakbedekking neer te halen. Water moest soms van ver gehaald worden en soms was er niet genoeg. De stadsbesturen in grote delen van Europa hadden er al vanaf de late Middeleeuwen op aangedrongen dat men huizen van steen zou bouwen met daken van stenen of pannen, in Londen al vanaf de twaalfde eeuw.[3] Voor de meeste mensen waren stenen huizen echter te duur en zij bleven houten huizen met rieten daken bouwen.

Een brandweer en blusapparaten bestonden nog niet. Als er brand uitbrak, ontstond er meestal een grote chaos. Er was maar één effectieve blusmethode: de huizen om de brand werden met buskruit opgeblazen om zo een soort brandgang te creëren waardoor de brand zich niet verder kon uitbreiden.

Rond 1600 werd de handpomp uitgevonden en deze was in 1625 goed bruikbaar. Rond 1650 schaften al veel gemeenten een brandweerwagen aan. De Hollanders vonden rond 1660 de leren blusslang uit. Vlak na 1700 werd de brandweer uitgerust met brandladders. Rond 1710 was elke parochie in Engeland wettelijk verplicht een brandweerwagen te hebben, een handpomp, een leren slang en moest er in elke straat een aansluitpunt voor water staan. Houten huizen met strooien daken werden (voor de zoveelste keer) verboden en men schakelde steeds meer over naar baksteen.

Gevolgen

[bewerken]

Nadat een brand was uitgewoed, werd er vaak geplunderd.

Bij de grote brand van Londen in 1666 gingen waarschijnlijk 13.000 huizen verloren en werden 100.000 mensen dakloos. Een mens kon dus de ene dag nog rijk zijn en de dag erna alles kwijt zijn.

Pas na 1680 kon men zich (eerst alleen in Londen) tegen brand verzekeren. Daarvóór moesten slachtoffers van een brand maar naar de kerk waar ze een brief kregen waarmee ze een collecte in de kerk konden organiseren. De opbrengst hiervan was zeer onzeker.

Vergetelheid ...

[bewerken]

Een mens kon opeens alles kwijtraken of ziek worden. Daar was men in die tijd echter aan gewend. De armen stonden stoïcijns tegenover hun lot. Ze probeerden niet om de onrechtvaardige maatschappij waarin ze leefden te hervormen maar zochten liever naar middelen om aan hun ellende te ontsnappen. Ze dronken alcohol, rookten tabak en gokten. Vaak hielden moralisten hele campagnes om hen daarvan te weerhouden, echter zonder veel resultaat.

Alcohol

[bewerken]

In Frankrijk, Italië en Spanje dronk men veel wijn. In de Duitse landen, de Nederlanden en in Engeland dronk men veel bier. Men dronk bij elke openbare en besloten ceremonie, bij elke transactie, en bij elk ritueel van de gilden. Men dronk bij vreugde en bij rouw. Op markten en tijdens kermissen dronken sommigen totdat ze ter aarde neerzegen. De Fransen stonden verbaasd over de alcoholconsumptie in Engeland. Werklieden waren minstens een keer per week dronken, ambachtslieden gingen bijna elke dag naar de kroeg.

Bier was goedkoop en men maakte het vaak zelf thuis. Iedereen dronk het, ook kinderen. In 1684 werd in Engeland en Wales accijns geheven op: 6.318.000 vaten bier waarvan 4.384.000 zwaar bier en 1.934.000 licht bier. In een vat zat circa 160 liter en er waren ongeveer 5,5 miljoen Engelsen. Elke Engelse man, vrouw en kind dronk dus per jaar gemiddeld 184 liter bier waarover accijns was betaald. Maar er werd ook nog thuis bier gemaakt (mogelijk nog meer) en daarover werd geen accijns betaald. Ook werd er nog wijn uit het buitenland ingevoerd en werd er steeds meer sterke drank gedronken.

Vooral de mensen uit de lagere klassen dronken erg veel en tijdens de pestepidemieën dronk men nog meer. Over het waarom van die grote alcoholconsumptie kan men slechts gissen:

  • Mogelijk hadden de mensen veel dorst omdat ze zoveel gezouten vlees en vis aten.
  • Mogelijk waren de armen lusteloos omdat ze voornamelijk graanproducten als brood aten en hadden ze behoefte aan een opwekkend middel. In die tijd waren koffie en thee nog veel te duur voor de meesten.
  • Waarschijnlijk dronken de mensen zoveel om aan hun ellende te kunnen ontsnappen.

Tabak

[bewerken]

Tabak werd in Engeland sinds 1560 gebruikt, eerst als geneesmiddel maar al rond 1597 waren er veel mensen aan verslaafd. Zij rookten de hele dag hun pijpen, hoewel tabak vrij duur was. Het zou de zenuwen kalmeren. Het gemiddelde gebruik per hoofd van de bevolking steeg van 28 gram per jaar rond 1600 tot bijna 1 kilo per jaar rond 1700.

Gokken

[bewerken]

Men gokte om geld met kaarten, dobbelstenen, paardenrennen, hardlopen, berebijten, hanengevechten enzovoort. Ook gokken werd gebruikt als een vlucht uit de barre werkelijkheid. De kleine kans om rijk te worden hield de mensen optimistisch en verslaafd. Ook zeer arme mensen gokten om (veel) geld en brachten zichzelf op die manier regelmatig aan de bedelstaf.

Noten

[bewerken]
  1. Tevens Paris quadrifolia (Eenbes, True love) (E).
  2. Het verbond van heks en duivel. Dresen-Coenders.
  3. In Frankrijk probeerde men al rond 1400 meer stenen huizen te bouwen en de daken met pannen te bedekken.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.