Paradise Lost van John Milton/Boek XI

Uit Wikibooks

Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII

Illustratie door William Blake, 1808: Satan wekt de opstandige engelen op

Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)

ELFDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book XI)

Gods Zoon biedt Zijnen Vader de gebeden van onze eerste,
nu berouwvolle ouders aan, voor hen als Middelaar
tusschentredend. God neemt hunne gebeden aan, maar
verklaart dat zij niet langer in het Paradijs kunnen
verblijven.
Hij zendt Michaël, met een bende van cherubijnen, om hen
uit het Paradijs te verbannen, maar allereerst om hun
toekomende dingen te openbaren. Michaël's nederdaling.
Adam wijst. Eva op eenige onheilspellende teekenen. Hij
ontdekt Michaël's komst, en gaat hem te gemoet.
De engel kondigt het aan dat zij vertrekken moeten. Eva's
klacht. Adam pleit, maar onderwerpt zich. De engel
leidt hen op een hoogen berg, en toont hen in een
vizioen wat er gebeuren zal tot op den Zondvloed ...


Daar lag het Tweetal, door oprecht berouw bezield,
In 't vurig smeekgebed oodmoedig neêrgeknield ;[1]
Want Gods genade had in louterende stroomen[2]
Hun borst verteederd en den steenklomp weggenomen
Van 't hart, dat nu, vernieuwd tot weêrgeboren vleesch,
Een tempel werd, waaruit dat spraakloos zuchten rees,[3]
Dat, door Gods Geest gewrocht, ten hoogen hemel steigert
Op vleuglen, menigmaal aan 't luidst gebed geweigerd.
Diep was hun aandacht en gewichtiger hun bêe
Dan van Deukalion en Pyrrha — jonger Twee[4]
Dan deze ! — smeekende eens bij Themis' altaarzoden,[5]
Dat zij het Menschdom mocht herscheppen uit de dooden,
Nu 't water hen verzwolg. En boven heuveltop
En wolken, vlogen hun gewiekte beden op,
Verdolend noch verwaaid ! Zij zweefden door de deuren
Des Hemels binnen, en bewierookt door de geuren
Die lieflijk opgaan van het gouden reukaltaar,
Verschenen ze aan de hand van d' Eeuwgen Middelaar,
Voor 's Vaders oog.
Dus sprak de Zoon :

„Zie de eerste vruchten
Van Uw genade in 't hart der menschen ! Zie hun zuchten.
O Vader ! hun gebeên, van boetetranen nat,
Door mij Uw Priester, in het gouden wierookvat
Met reuk gemengd en U gewijd ! Zij zijn geboren
Uit levend zaad, door U geworpen in de voren
Van hun verslagen geest, en lieflijk boven al
Wat ooit in 't Paradijs voor hun betreurden val
Hun tegenbloosde van 't geboomte ! Neig uwe ooren
Dies tot hun beden ! Wil hun zuchtingen verhooren,
Schoon onuitspreeklijk, want hier schiet hun spraak te kort !
Gun, dat ik 's Menschen tolk, dat ik zijn voorspraak word',
Zijn trouwe borg en zijn verzoening ! Ent z ij n werken,
Zoo goed als kwaad, op m ij ! de goeden zal ik sterken
Door mijn verdienste, en voor de kwaden zal mijn dood
Betalen ! Neem mij aan, en laat wat ik u bood,
Door hem geboden zijn ! Ai, wil de schuld vergeven,
En laat het Menschdom, nu met U bevredigd, leven;
Totdat de Dood (zijn vloek, maar door uw heilgená
Verkeerd in zegen ! van zijn proeftijd hem ontsla,
Om hier te leven waar al 't lijden is geleenigd,
In eeuwge zaligheid zoo vast met mij vereenigd,
Als ik met U !"

Daar sprak de Vader van Zijn troon:[6]
„Uw bede voor den Mensch, mijn welbeminde Zoon !
Is toegestaan, want al wat Gij mij hebt gebeden,
Had Ik besloten ! Maar 't verlengd bezit van Eden
Verbiedt de wet die ik der Schepping heb gezet.
Die elementen, rein, onsterflijk, onbesmet
En onbesmetbaar met een grover hulsel, werpen
Den Mensch, nu onrein, uit, waar ruwer winden snerpen
En stoflijk voedsel groeit, dat tot de ontbinding voert :
't Gevolg der Zonde, die zijn weefsel heeft beroerd,
Het zuivere aanstak en de heilige orde stoorde !
Ik schonk den Mensch, in wien mijn eigen beeldtnis gloorde,
Twee giften: Zaligheid en Onverderflijkheid.
De eene, al te dwaas verspeeld, werd hopeloos beschreid,
De tweede zou alleen den prikkel van zijn lijden
Vereeuwigen, ten zij de Dood hem mocht bevrijden :
Zoo wordt de dood dan nu zijn ware medicijn,
Die, na een proeftijd in des waerelds rampwoestijn,
Gelouterd door 't geloof, hem tot een tweede leven
Herbaren zal, wanneer de Heemlen nederzweven
Op de Aard, vernieuwd als zij ! ... Maar roepen wij de schaar
Van alle Zaligen des Hemels bij elkaar ![7]
'k Wil hun mijn oordeel niet verbergen ! Dat zij 't hooren
Wat ik den Mensch beschik ! gelijk zij ook te voren
Verstonden wat het lot dier Englen worden zou,
Wier afval hen te meer bevestigde in hun trouw !"

Hier zweeg Hij ; en de Zoon gaf nu 't hoogheerlijk teeken
Den wachter, die zich haast den wekbazuin te steken,
Denzelfde mooglijk, die den Hemel daavren deed
Als de Eeuwge nederdaalde, in bliksemen gekleed,
En die de dooden op den Grooten Dag der dagen
Ten oordeel roepen moet. De hemelen gewagen
Van 't luid trompetgeschal des heiligen gerichts.
Nu stroomen van alom de kinderen des Lichts
De lustwaranden uit, die 's Levens waterwellen
Beschaduwen, om naar de Heilge plaats te snellen.
Daar troonden ze, en Gods wil klonk door den Hemel heen' :

„Mijn Zonen ! ziet, de Mensch werd nu als onzer éen,
Het Goed kennende en het Kwade, sints zijn plukken
Van die Verboden Vrucht ! Laat hem den roem verrukken,
Dat hij nu 't Goede kent dat hij verloor, en 't Kwaad
Dat hij gewonnen heeft — gezegender zijn staat,
Zoo hij verkozen had het Kwade nooit te proeven,
En 't Goede door zich-zelf ! Berouw en wroeging groeven
Zijn voorhoofd nu : hij bidt in heiligende smart !
(Mijns Geestes werk in hem !) maar ik doorgrond zijn hart :
't Blijft, schoon verbrijzeld, wuft en wisslend van nature ;
'k Wil niet, dat hij de hand nog eens te kwader ure
Verheffe, en neme, en ete, ook van den Levensboom,
En eeuwig leve, of zich een eeuwig leven droom' !
Daarom besluit ik, hem die Paradijslandouwen
Te ontzeggen om voortaan hem de Aard te doen bebouwen,
Waaruit hij oprees en wier grond hem beter past.
Aartsengel Michaël, ontfang uw's Heeren last !
Zorg dat een strijdbaar heir van Englen met u trekke,
Opdat de Vijand niet een nieuwen krijg verwekke,
't Zij om der menschen wil, 't zij om 't verlaten oord
Zich te onderwerpen ! IJl op vlugge wieken voort,
Drijf zonder aarzelen 't gevallen Paar uit Eden'
't Onheilge mag niet meer den heilgen grond betreden.
Verkondig hun dat zij, met heel hun nageslacht,
Van daar voor eeuwig zijn verbannen, maar verzacht
Het harde vonnis — dat niet meer kan opgeheven
Door deernis ! Want zij zijn uit weeke stof geweven,
En treuren met een vloed van tranen om hun schuld.
Verschrik ze niet te zeer, maar predik hun geduld
En onderwerping ! Tracht hun zielen op te richten
Door blijde Profecy ! Mijn Geest zal u verlichten,
Een blik doen werpen op 't gesluierde gelaat
Der Toekomst ! Zeg den Mensch, dat ik in 't Vrouwezaad
Mijn heilverbond vernieuw, en geef hem zoo mijn vrede,
Bij alle droefheid, op zijn pelgrimswegen mede !
Plaats dan aan de overzij' van Eden, waar de gaard
Het lichtst bestegen wordt, met vlammenschietend zwaard
Een Cherubijnenwacht, dat wie er ooit genake
Terug doe deinzen en den Levensboom bewake,
Opdat mijn Lusthof niet ontaarde in een warand
Van boze geesten, die met godvergeten hand
Mijn boomen schenden en door hun gestolen vruchten
Den Mensch ten tweedenmaal in diepe ellend' doen zuchten !"

Hij zweeg. De Aartsengel stond in volle heerlijkheid
Met uitgeslagen wiek ter snelle vlucht bereid ;
De Cherubs volgden hem : elk had vier aangezichten
En duizend oogen, die als zooveel sterren lichten,
En wie geen Hermes-staf, of zoete tooverfluit
Als die van Argus eens, met list tot slapen sluit.[8]
Intusschen had de dag zijn levendige stralen
Vernieuwd, en overal op bergen en in dalen
Zijn dauw gesprenkeld, toen het eerste Menschenpaar
De morgenbeê besloot tot d' Opperzegenaar.
Zij voelden 't, nieuwe kracht was hun van God beschoren
In nieuwe hope, als uit hun wanhoop-zelf geboren,
Een vreugd, met vrees gemengd, en rijzende in een traan.
En Adam sprak zijn gá dus hartvertroostend aan :

„Neen, zeker, Eva ! 't valt niet moeilijk te gelooven :
Al 't Goede, dat de ziel mag smaken, daalt van boven —
Maar dat er iets van ons ten Hemel stijgen moet,
Zoo machtig dat het God, de Bron van alle goed,
Kan streelen, of Zijn wil naar onzen wensch kan buigen,
Verbijstert ons begrip. Toch moet ons hart getuigen,
Zoo is 't ! Een stille beê, een nauwlijks hoorbre zucht
Die uit den boezem welt, stijgt in gewiekte vlucht
Tot voor den troon van God. Sints ik, in 't stof gebogen,
Zijn aanschijn zoek, hoe zeer doemwaardig in Zijne oogen,
Sints ik mijn volle ziel voor Hem heb uitgestort,
Is 't of Zijn dreigend oog op eens weêr vriendlijk wordt!
Mij dunkt, Hij neigde 't oor tot hooren en verhooren :
In mijn verslagen ziel voel ik Zijn vreê herboren,
In mijn herinring Zijn belofte dat uw Zaad
Den boze' Aartsvijand eens den kop te morsel slaat.
'k Giste in mijn angst niet wat dit heerlijk woord beteekent,
Maar nu verkondt het mij zoo zeker als welsprekend,
De bitterheid des doods dreef als een wolk voorbij,
Wij zullen leven ! 0, mijn dierbare Eva ! gij
Gezegende ! kost ge ooit uw eigen naam vergeten'?
Neen ! wel te recht moogt gij der menschen Moeder heeten,
Door U toch leeft de Mensch, en alles leeft voor hem ! . . ."

Maar Eva boog het hoofd, en sprak met zachte stem :
„Neen, Adam ! 'k heb het recht op dezen naam verloren.
'k Was door den Hemel tot uw trouwe hulp verkoren,
En 'k werd uw valstrik, uw verleidster ! ... O, mijn Vriend!
Ik heb veeleer uw haat, uw smaad, uw vloek verdiend.
Maar zie ! mijn Rechter heeft mijn zware schuld vergeven,
En heet mij altijd nog een springfontein van leven,
Ofschoon ik de oorzaak ben van d' algerneenen dood.
Die God der Liefde ! wat is Zijn ontferming groat !
Maar naast Zijn heilgená moet ik Uw goedheid roemen,
O Adam ! dat ook gij mij even zoo blijft noemen,
Onwaardige als ik ben ! Maar kom nu, de akker wacht :
Hij eischt uw zweet, ook na een slapeloozen nacht ;
Want zie, meédoogenloos voor 't prangen onzer zorgen,
Verrijst het rozig Licht op vleuglen van den morgen !
Ik blijf u overal, wat ook ons dagwerk zij,
Onafgebroken als uw schaduwbeeld nabij ;
En moeten we onverpoosd tot d' arbeid ons vereenen,
Welnu, het Paradijs bloeit immer rond ons henen :
Wat kan dáar moeilijk zijn ? Kom, leven we ongestoord,
Schoon in gevallen staat, in stille vreugde voort ! ..."

Zoo sprak, zoo wenschte zij, nu diep ter-neêr-gebogen ; ...
Toch zou die zoete droom zich nooit vervullen mogen!
Daar gaf Natuur het eerst de teekens van, geprent
Op vogel, dier, en lucht : de blauwe hemeltent,
Pas uitgespannen, keerde in vale scheemring weder;
Hoog uit zijn luchtreis schoot de klepprende arend neder
En vloog twee vooglen na van 't schitterendst' geveêrt;
De vorst der dieren, die in 't wijde woud regeert,
Nu de eerste jager, dreef met bliksemende tanden
Een koppel voor zich heen, het vreedzaamst' der waranden:
De hinde en 't hert. Hun vlucht daalde af naar de Oosterpoort.
De Aartsvader zag het, en bewogen nam hij 't woord :

„O Eva ! Eva ! meer verandring dan wij denken,
Verwacht ons. Zwijgend geeft de Hemel ons Zijn wenken
In deze teekenen. Hij zendt ze voor zich uit,
Als zooveel boden van Zijn Goddelijk besluit,
Of wel, Hij waarschuwt ons, die al te vast gelooven
Dat ons geen straf meer dreigt, nu 't sterfuur werd verschoven !
Verschoven ! voor hoe lang ? En wat, tot op dien stond,
Zal ons dit leven zijn? Wie onzer, die 't doorgrondt ?
Dit enkel weten we uit den eigen mond des Heeren :
Uit stof zijn wij gemaakt, om weêr tot stof te keeren!
Wat anders spelt ons op het aardrijk, in de lucht,
Dat dubbel teeken van vervolging en van vlucht,
Langs éenen weg en op éen tijdstip ? Waarom slinken
De zonnestralen dus, eer ze op den middag blinken ?
En waarom schuilt er meer dan oostlijke uchtendgloed
In gindsche westerwolk, die 't luchtruim glinstren doet
Van zilverstralen en ter-neêr-daalt voor onze oogen
Als droeg ze iets Hemelsch aan?"

Hij had zich niet bedrogen;
Want op die lichtwolk zeeg het Cherubijnenheir
Met hemelheerlijkheid in Edens Lusthof neêr,
Om stil te staan op een der groene heuvelklingen.
Een heerlijke aanblik, had geen floers van twijfelingen
En vleeschlijke angsten 't oog van Adam overdekt !
Niet minder heerlijk, dan toen de Englen, uitgestrekt
In Mahanaïm's vlakte, aan Jakob zich vertoonden ;[9]
Of toen zij Dothan's berg met hun slagorden kroonden
Als met een vurig kamp, tot Assur's straf vergaard.
De Aartsengel liet zijn heir op d' eigen plek geschaard,
Om al wat naadren mocht den toegang tot Gods Eden
Te weeren. Hij-alleen richtte onverwijld zijn schreden
Naar Adam's schuilplaats heen, nochtans niet onbespied :
Want Adam's onrust had in 't schemerend verschiet
Gods Afgezant bemerkt en Eva toegesproken :

„Gewis, een groote dag is heden aangebroken :
„O Vrouw ! bereid u op een tijding,die ons lot
Beslissen zal, of ons een ander proefgebod
Verkondigt. Want ik zie van uit die wolk, wier stralen
Den heuvel flikkren doen, een Engel nederdalen
En, naar zijn houding, geen der minsten uit de rij
Dier hemelburgeren : een Troon, of Heerschappij,
Of Englenvorst ! Nochtans, de luister van zijn wezen
Is zoo schrikwekkend niet, dat ik zijn komst zou vreezen,
Maar niet zoo vriendlijk ook, dat ik een vredegroet
Zou hopen, als wanneer ons Raphaël ontmoet.
Als ik zoo ernstig en plechtstatig hem zie naadren,
Vaart mij een huivering van diep ontzach door de aadren.
Eerbiedig wacht ik hem : treed gij zoolang ter zij' !"

Zoo sprak hij.
Weldra was de Aartsengel hem nabij :
Niet in die hemelsche gestalte, die Gods Zonen
In 't binnenst Heiligdom der Heerlijkheid vertoonen,
Maar, om des menschen wil, in menschenvorm gekleed,
Rondom zijn harnas golfde een schooner purperkleed[10][11]
Dan ooit de schouders van een Koning heeft omblonken,
Zijn open krijgshelmet, bezaaid met sterrenvonken,
Vertoonde een aangezicht waarop de lentepracht
Der jonkheid samenvloot met mannelijke kracht,
En blauwende oogen, kalm maar schittrend opgeheven.
Het machtig lemmer, dat den Satan had doen beven,
Hing aan zijn slinker, in een rijken gordelriem,
Den Zodiak gelijk : de speer der Cherubiem
Was in zijn vuist. Ontroerd boog Adam zich ter neder.
De Aartsengel gaf den groet, maar schier onmerkbaar, weder,
En boog niet, in 't gevoel van koningsmajesteit.
„De boodschap, die ik breng, behoeft niet voorbereid,"

Zoo sprak hij : „'t is genoeg, dat God uw smeekgebeden
Verhoort. De bleeke dood, de straf van 't overtreden,
Wordt vele dagen door d' Erbarmer uitgesteld,
Opdat ge ontworstlen leert aan Satan's dwanggeweld,
En, tot den Heer bekeerd, met honderd blanke deugden
Eén misdaad dekken zoudt. Maar Eden's hemelvreugden
Zijn u, met Eden-zelf, door God ontzegd. Ik kom
U bannen uit den kring van 't levend Heiligdom,
En leiden naar den grond waar God uit stof u kneedde,
En waar u de arbeid wacht in 't stof!"

Hij bracht zijn rede
Niet verder, want hij zag hoe 't vonnis dat hij sprak,
Op 't hart des ballings viel, dat van ontzetting brak
Terwijl de ijskoude smart zijn zinnen hield gekluisterd.
En Eva, de arme Vrouw, die alles had beluisterd,
Verried haar schuilplaats door den kreet, die haar ontschoot :
O onverwachte slag, veel erger dan de dood !
O Zalig Paradijs ! moet ik u dan begeven ?
Uw grond, mijn Vaderland? uw schaduwen en dreven,[12]
Uw Lusthof, Goden waard ? Waar blijft de zoete hoop,
Dat ik, bedroefd, maar toch te vrede, hier den loop
Zou sluiten van den dag, die maar zoo kort zal stralen ?
O rozen wit en rood ! O leliën der dalen !
Die nergens bloeit dan hier ! die vroeg en spa mijn groet
Het eerste en laatste ontfingt! O troost van mijn gemoed,
Die ik met teedre hand gekweekt heb, sints ge uw knoppen
Ontsloot, die 'k namen gaf, en doopte met de droppen[13]
Der frischheid ! Wie zal u beschutten voor de zon?
Wie zal u ordnen ? wie besproeien uit de bron
Van levend ambrozijn, die u heeft opgetogen?
En gij ten laatsten, gij, o wellust mijner oogen,
Mijn heilig Echt priëel ! dat ik heb opgetooid
Met al wat lieflijk is en hemelbalsems strooit,
Hoe zult gij kwijnen en verdorren ! hoe verbeiden
Ons, uw bewoners ! Ach, hoe kan ik van u scheiden?
Waar zal ik dolen in een waereld, een woestijn
Bij u geleken? dor, en zonder zonneschijn !
Hoe zullen we ademen in minder reine luchten,
Wij, die gewoon zijn aan onsterfelijke vruchten?"
Maar de Engel breekt haar taal met ernst en zachtheid af:

„Neen, Eva ! jammer niet ! Draag met geduld een straf,
Die gij zoo zeer verdient! Bedwing een dwaas verlangen
Naar 't geen gij-zelf verwierpt ! Blijf met uw hart niet hangen
Aan 't geen u niet behoort ! Gij zult niet eenzaam gaan :
Gij volgt uw egade op de vreemde pelgrimsbaan —
Hij zij uw Vaderland !"

Haar tranen blijven stroomen,
Maar Adam, eindlijk van de ontsteltenis bekomen,
Spreekt Michaël dus aan, oodmoedig en bedeesd :

„Gij, wie ge wezen moogt, verheven Hemelgeest !
Een Engel, of een .Vorst van Englen — want uw luister
Schijnt al de heerlijkheid der Cherubijnen duister!
Wel vriendlijk bracht ge uw last, die ons de ziel ontroert,
En, harder meêgedeeld of wreeder uitgevoerd,
Ons plotsling had' gedood, wat schande en schaamte en smarte
Ook anders duldbaar zij voor ons aandoenlijk harte!
Gij brengt een droeve maar : gij bant den Hof ons uit,
Die onvergeetlijk is en al ons heil besluit.
Al wat wij elders zien, schijnt ons door wilde orkanen
Verwoest, ongastvrij, leeg : een eenzaam oord der tranen,
Dat wij niet kennen en dat ons niet kent En ja,
Kon immer 't staag gebed de Almachtige Gená
Bewegen om in 't eind het vonnis te verbreken,
Ik smeekte dag en nacht, en hield niet op met smeeken !
Maar bidden tegen een onwrikbaar Raadsbesluit,
Waar' roepen in den storm ! Ik barst in tranen uit,
Maar zwijg en onderwerp me. O, wat me 't meest doet treuren,
Is, dat ik niet alleen me uit Ede n los moet scheuren,
Maar uit God s omgang, uit Gods armen. Zijn gelaat
Blijft achter, als ik hier Zijn heiligdom verlaat !
Hier kan ik overal Hem dienen, 't woord des Heerer
Vernemen, naast Hem gaan, als aan Zijn hand verkeeren :
Ik had mijn kroost zoo gaarne elk plekjen aangetoond,
Waar Hij mijn beden met verhooring heeft bekroond,
Zoo gaarne hun verhaald : Daar ging Hij voor mij henen
In schaduw van 't geboomt' ; hier, is Hij mij verschenen
Op 't hoog gebergte ; ik hoorde in 't gindsche rozendal
Zijn stem!ik sprak met Hem bij dezen waterval!'
En 'k had zoo gaarne alom mijn blijde dankaltaren
Uit zooden opgebouwd, bestrooid met rozenblaren
En vruchten en een dauw van balsems ! of de beek
Geplunderd, om, rondom, de liefelijke streek
Met steenen zuilen der gedachtnis te overdekken,
Eeuw uit, eeuw in ! En nu, wat oord zal ik betrekken ?
Waar vind ik ginder ooit des Heeren aangezicht,
Zijn voetstap weder? Want al vlood ik voor 't Gericht,
Toch heeft de Algoede mij herroepen, toch mijn dagen
Verlengd, mij kroost beloofd, Zijn zeegnend welbehagen
Niet gants en al ontzegd ! Hier bleef Hij al mijn vreugd ;
Hier smaak ik altijd nog een Hemel van geneucht
Wanneer ik H e m aanschouw, alleen maar in de slippen
Van Zijn volheerlijkheid, en 'k bid met hart en lippen,
Schoon verder van Hem af, Zijn zaalgen voetstap aan !"

De Aartsengel, diep in 't hart door deernis aangedaan,
Sprak nu met zachter blik :

„Uw vrees, o Mensch, verdwijne!
Gij mist uw God niet : heel de Hemel is de Zijne,
Heel de Aarde, en niet alleen deez' heuvel ! Met Zijn hand
Omvat Hij 't gantsch Heelal, de zee, de lucht, het land,
En alles wat daar leeft en voortleeft, door Zijn krachten
Gekoesterd en gevoed. De vinger des Almachten
Heeft u heel 't Aardrijk tot een eigendom bereid.
Meen dan niet langer dat Zijn tegenwoordigheid
Door de enge grenzen van een Lusthof als dit Eden
Bepaald zou zijn ! Misschien hadt ge in deez' heerlijkheden
De hoofdplaats van uw Rijk gevestigd, uit wier schoot
Zich de Aard' bevolkt had' met geslachten talloos groot,
Wier menigte misschien uit alle waereldstreken
Naar hier ware opgegaan, om u te zien, te spreken,
En, als den Stamheer van 't Geheele Menschendom, U
Te huldigen ! 't Is waar, dat voorrecht mist ge nu,
Vernederd als ge zijt, om voortaan met uw zonen
Op vlakken bodem, ver van 't Paradijs, te wonen !
Maar twijfel daarom niet, of ook in diepte en dal
Woont God, zoowel als hier : want God is overal !
Hij toont Zijn bijzij nu in duizend zegeningen.
Hij zal met vaderliefde en goedheid u omringen :
Dat is de weêrglans van Zijn heerlijk aangezicht,
En 't voetspoor, dat u leert waar Hij Zijn schreden richt !
Om u te sterken in dat kinderlijk vertrouwen,
Zoo zal ik, eer gij gaat, de Toekomst u ontvouwen,
Die u verbeidt en heel uw volgend nageslacht.
Weet dat u een tafreel van goed en kwaad verwacht,
Van Hemelsche gená met 's Menschen zonde aan 't strijden!
Dat moet u leeren met een waar geduld te lijden,
De vreugd te tempren met een heilge vreeze Gods,
En met een kalm gemoed de wisseling des lots
Bij alle lief en leed te dragen. Zóo zal 't leven
U 't veiligst zijn en kan de Dood u niet doen beven,
Die u bereid vindt. Zie deez' heuvel ! klim omhoog !
Laat Eva sluimren hier beneden --- 'k look haar 't oog
Terwijl gij waakt om mijn voorspellingen te hooren,
Gelijk gij sliept toen zij, uw weêrhelft, werd geboren.

En Adam sprak : „Mijn Gids, ik volg u, ga mij voor !
Ik onderwerp mij. Wat de Hemel mij beschoor,
'k Aanvaard het, met geduld mij waapnend !'k Wil door der ven
En lijden 'k wil de rust door d' arbeid mij verwerven,
Zoo rust mijn deel kan zijn !"

Toen stegen beiden op
In Gods gezichten. 't Was de hoogste heuveltop
Van 't Paradijs, van waar men 't Halfrond dezer Aarde
Tot aan den horizont in 't helderst licht ontwaarde.
Niet hooger was de berg, niet verder ging 't verschiet,
Dan die waar Satan sints Tweede' Adam staren liet[14]
Op al de heerlijkheên van 's waerelds koninkrijken.
Daar kon hij met éen blik de wonderen bestrijken
Van alle plaatsen, waar na dezen vroeg of spa
Een Heerscher wonen zou. Hij sloeg de torens gá
Van 't machtig Cambalu, dat, van zijn hooge muren[15]
Omringd, de wentling van vele eeuwen zou verduren,
Als zetel van den Khan van 't Chathaiaansche Land ;
Voorts Timur's Keizerstad aan d' Oxus, Samarkand,[16]
Tot Peking, waereldstad en Hoofdstad der Sineezen ;
Van daar tot Agra en tot Lahor, uitgelezen[17]
Tot woning des Mogols ; en verder nederwaart
Tot Chersonesus, door zijn smijdig goud vermaard,
Of waar de Perziaan in Ecbatana woonde,[18]
En Ispahan, of waar de Tsar der Russen troonde[19]
In Moscowa, of waar de Sultan Heer zou zijn
In 't trotsch Byzantium, de stad van Constantijn.
Ook 't Rijk van Negus, met zijn haven, druk bewogen[20]
Door bonte schepen, lag ontsluierd voor zijne oogen,
Met al de kleinere gebieders van de zee,
Monbaza, Quiloa, Melinde en Sofalé,[21]
(Het schatrijk Ofir !) tot aan Congo en Angolen,[22]
(In 't verre Zuiden lang voor later oog verscholen !)
Hij zag den Niger, die naar d' eeuwgen Atlas spoedt,
Almanzor, Suëz, Fez, Marocco, 't roofgebroed[23]
Van 't wreed Algerië en Tremise ; en ginds Europe,[24]
Waar 't machtig Rome eenmaal, der volkren schrik en hope,
De wijde Waereld zou beheerschen. Ook alzoo
Zag, in den geest misschien, hij 't grootsche Mexico,
't Rijk van Montezuma, 't Cusco der Peruanen,
En Spanje's later buit, het schitterend Guianen,
Wiens hoofdstad eens den naam van El-Dorado droeg ...[25]
Dit al zag Adam, maar dat al was niet genoeg :
Hij moest nog meer zien ! En opdat hij 't zou vermogen,
Nam de Engel Michaël het vlies van Adam's oogen,
Dat hem verduisterd had sints dat bedrieglijk ooft,
Dat ziende maken zou, zijn blikken had vergroofd.
De Aartsengel raakte met de reine vingertoppen
Den zenuw des gezichts en sprenkelde er drie droppen[26]
Van 's Levens Bronwel in — en 't scheemrend zielsgezicht
Werd door die artsenij op eenmaal zoo verlicht,
Dat Adam, duizelend, ter-neder waar' gezegen,
Het oog geloken. Maar de Aartsengel hield hem tegen
Met vriendelijke hand en sprak hem ernstig aan :

„Nu, Adam, open 't oog ! Eerst zult gij gadeslaan
Wat jammer uw vergrijp voor uw nakomelingen
Gewrocht heeft, die van u de doodsche lust ontfingen
Tot zondigen, eerlang met gruwelen bevlekt !"
En Adam zag een veld, met schoven half-bedekt,
Versch-opgezet, daarnaast een park waar schapen weidden.
Een zooden altaar stond tot grenspaal tusschen beiden.
Daar kwam een maaier aan, van d' arbeid afgemat,[27]
Die de eerste vruchten van zijn oogst gezameld had,
Groene air en geele schoof, onordlijk saamgebonden,
Onuitgezocht, zooals de ruwe handen 't vonden.
Toen kwam een herder, meer zachtaardig, aangetreên
Met de eerstelingen van zijn lammren, éen voor éen
Verkozen, 't beste van het beste ; en hij leide
Ze op 't altaar neêr, dat hij met bloemen overspreidde,
En smeekte een zegen voor zijn dankbare offerand.
Een straal des hemels stak het wijgeschenk in brand,
Dat fluks in hellen glans en zoeten geur verteerde.
Niet zoo bij d' andre, die zijn God uitwendig eerde,
Inwendig onoprecht. Door jaloezy benard,
Raapt hij een steenklomp op en slingert dien op 't hart
Des andren, die, doodsbleek, in purperroode stroomen
Zijn leven uitsteent, dus geweldig hem ontnomen !

En Adam, siddrend, roept den Engel toe : „O Gij
Mijn onderwijzer ! zeg me, of zóo iets mooglijk zij ?
Wordt dus de Deugd beloond?"

En Michaël, bewogen, Herneemt:
"O Adam ! ik versta uw mededoogen :
Het paar dat gij daar ziet, zijn broeders — binnenkort
Uw zoons ! De brave, die zieltogend nederstort,
Valt door den booze uit nijd, wiens offer, Gode onwaardig,
Verworpen wordt ! maar God almachtig is rechtvaardig;
De broedermoorder zal de wrake niet ontvliên ;
't Geloof des andren zal het Eeuwig Leven zien,
Al keert zijn bloedig lijk tot stof en assche weder !"

En Adam boog het hoofd in diepe droefheid neder
En zuchtte :

„O booze daad! en booze bron der daad !
Maar blikte ik nu den Dood in 't vreesselijk gelaat?
Is dit de weg om tot mijn vroeger stof te keeren?
Nare aanblik, naarder nog die slag, niet af te weeren,
Zoo plotsling, zoo verwoed, zoo bloedig te ondergaan !"

„Gij hebt den Dood gezien," sprak hem de Aartsengel aan,
„Maar in zijn éersten vorm:hij grijnsde als Moord u tegen ;
Doch hij heeft velerlei gedaanten, en de wegen
Zijn menigvuldig die de menschen dalen doen
Tot zijn verslindend hol. De Manslag in zijn woên[28]
Zal velen nêerslaan als dien eerstling ; meerdren vallen
Door vuur, door water, dorst en honger; grooter tallen
Dan dezen zwichten door de ontzinde Onmatigheid
In spijs of drank, die straks de waereld overspreidt
Met wreede kwalen, die ge in menigt' zult aanschouwen,
Opdat gij weten moogt, en 't bitterlijk berouwen,
Wat jammren 't Menschdom eens door Eva's overdaad
Zal lijden ! "

En op eens, daar rijst waar Adam staat
Een gruwzaam oord, een duf, zwart Lazareth ! Daar lagen[29]
Ontelbre kranken, prooi van allerhande plagen :
De felle kramp, de pijn die 't ingewand doorwroet,
Benauwdheên, koortsen die de vlammen slaan door 't bloed,
Afgrijsbre stuipen die den lijder neêr doen ploffen,
Beroerten, zweeren, steen en scherpe zinkingsstoffen,
Kolyk, en waterzucht, en jicht, melancholy,[30]
De bleeke tering, en de dolle razernij,
Pest, cholera, en al die worgende démonen,
Die, waar zij spoken, niets, noch oud noch jong verschoonen I
Hartbrekend was 't gezicht, de martling rees ten top :
De Wanhoop paste alom de ontelbre zieken op,
En zweefde rusteloos van de een naar de andre sponde;
De Dood, grijnslachend, ging heel 't Gasthuis in het ronde,
Zijn prikkel zwaaiend, maar vertoefde om toe te slaan,
Al riep men menigmaal hem met geloften aan,
Als grootste weldaad en als laatste hoop ! Wat harte
Van steen kon d' aanblik van zoo duizendvoude smarte
Doorstaan en smelten niet van eindelooze rouw ?
Neen ! Adam, schoon dan niet geboren uit een vrouw,
Verloor zijn zelfbedwang, en — weende ! 't Mededoogen
Verbrak zijn hart, en dreef de tranen in zijn oogen,
Totdat bezadigder gedachte de overmaat
Der smart beperkte ; en, nog met bleekgeschreid gelaat,
Zoo ras hij spreken kon, liet hij zijn klacht weêr hooren :

„Rampzalig Menschdom ! welk een val is u beschoren !
Wat zijt gij wreed gespaard tot natnelooze pijn !
Waart ge ongeboren, u zou eindloos beter zijn !
O, waarom 't Leven ons een oogenblik gegeven,
Om 't straks te ontwringen?Of,veeleer,waarom ons 't Leven
Dus opgedrongen ? ons, die, hadden wij 't gekend,
Dat jammerlijk geschenk in zijn aanstaande ellend',
't Geweigerd hadden, of, al spoedig na 't ontfangen,
God hadden afgesmeekt met tranen op de wangen,
Ons van de levenslast genadevol te ontslaan,
Toen wij nog schuldloos en in vrede konden gaan !
Heeft dan de Mensch, Gods beeld — zoo goed eens en volkomen,
Ofschoon dan sints bevlekt ! -- zoo droef een lot te schroo men,
Zoo duldeloos een schand en zoo onmenschlijk leed ?
Waarom, waarom toch hem, die Gods gelijknis heet,
Ter will' zijns Makers niet al die wanstaltigheden
Gespaard ? Moest dan Gods beeld in smart en smaad vertreden ?',

De Aartsengel sprak :
» Godsbeeld werd door den Mensch verzaakt,
Toen hij het zingenot der zonde had gesmaakt.
Hij nam het beeld aan van dien Boze dien hij eerde :
Verneedrend is zijn straf, die niet Gods beeld verneêrde
Maar hem , hem-zelf, als Mensch : of is het al Gods beeld,
Dan door hem-zelf misvormd, bezoedeld, halfverspeeld,
Daar hij de wetten der Natuur in boze kwalen
Verkeerd heeft. Laat hem dus zijn eigen schuld betalen,
Wijl hij Gods beeldtnis in zich-zelven niet ontzag !

„'t Is recht," sprak Adam, „maar indien ik vragen mag,
Is daar geen ander pad dan deze Martlaarswegen,
Dat tot den Dood leidt T'
„Een !" zoo klonk hem 't andwoord tegen,
„Indien gij 't zelfbedwang der matigheid betracht
Bij spijs en drank. Als gij versterking uwer kracht,
Geen dartle weelde zoekt, dan ziet ge mooglijk jaren
Wie weet het? honderden, u over 't hoofd gevaren,
Eer ge, als een rijpe vrucht, bij 't najaarsavondrood
Al zachtkens nedervalt in 's aardrijks moederschoot,
Geplukt, niet weggerukt, neen, zachtkens neêrgezegen.
Dit heet men Grijsheid ! Maar dit einde wordt verkregen
Als ge eerst uw jeugd, uw kracht, uw blos hebt overleefd,
Verwelkt gelijk een bloem die op den stengel beeft.
Uw zinnen, dan verstompt, ontbeeren al 't genoegen
Der Jonkheid : lief noch leed doet u de borst meer zwoegen ;
Uw voorhoofd rimpelt ; koud, zwaarmoedig kruipt u 't bloed
Door de aadren, 's levens lamp verloor zijn glans en gloed,
Tot de olie, eindlijk, niet éen droppel meer kan bieden !"
En Adam sprak :

„Voortaan zal ik den Dood niet vlieden,
Noch ook mijn levensloop verlengen ! Wat ik wensch,
Is 't maklijkst en het snelst te naadren tot den grens,
Waar mij des levens last bij uitgeputte krachten
Ontvalt, en 'k met geduld de ontbinding af kan wachten !"
De Aartsengel sprak :

„Bemin noch haat uw leven niet !
Leef wél hetgeen gij leeft — een kort of lang verschiet,
Dat is Gods zaak ! -- Loop niet vooruit, maar laat u leiden ! . . .
Wil nu tot andere Gezichten u bereiden!"

En weér zag Adam op. Daar groende een prachtig dal,
Bedekt aan alle kant met tenten zonder tal
Van onderscheiden kleur. En runderkudden loeiden
Rondom die woningen, waar klaverweiden bloeiden;
Uit andren rees muziek van harp en orgelklang.
Hij zag hem, die het eerst bij blijden jubelzang
De snaren tokkelde in de hoogste en laagste tonen,
Eenstemmig of verdeeld, om eindlijk 't Lied te kroonen
Met éene fuge , die zich oploste in akkoord.
Weêr elders, aan de smids', van rossen gloed omgloord,
Ziet hij er èenen, die, terwijl de kroeze lokken
Van 't zweet hem druipen, twee zware erts- en koperblokken
Gesmolten had, die hij in grot of stroombed vond,
Of zwoegend opdolf uit het diepste van den grond.
Hij goot de vloeiende erts in vormen, en bereidde
Er 't eerst gereedschap van. Toen rolde een tweede weide,
Aan gene zij', zich uit voor Adam's starend oog.
Een ander soort van volk klom neder van omhoog,
Waar 't op 't gebergte woonde : uitwendig schenen dezen
Een vroom geslacht, bestemd om God oprecht te vreezen,
En in Zijn werken Zijn volmaaktheên ga te slaan,
Genegen om met kracht al 't goede vóor te staan,
Dat Vrede en Vrijheid bij de menschen kan bewaren.
Niet lang toch hadden zij in dichtgemengde scharen
Het vlak doorwandeld, toen van uit die tentenrij
Een drom van Vrouwen trad, in prachtige kleedij,
Vercierd met êelgesteent', en rozen op de wangen.
Zij kweelden bij de harp volzoete minnezangen
En zweefden dansende aan met lichtgewiekte schreên.
De Mannen blikten naar de dartle Nymfen heen,
En werden, spijt hunne ernst, als zij heur schoonheid zagen,
In 't minnenet verstrikt. Elk koos naar welbehagen
Zijn weêrga, kozend straks en koutend, lach en lonk
Verdubblend, tot omhoog de Star der liefde blonk.
Nu werd de Bruiloftstoorts ontstoken ; blijde groepen
Omstuwden 't Outer; daar werd Hymen aangeroepen
Voor 't eerst — en tent bij tent, ontelbre rijen lang,
Weêrgalmden van muziek en juublend feestgezang.
Die zoete ontmoeting, dat verruklijk samenparen
Van Liefde en frissche Jeugd, die klank van stem en snaren,
Die kransen, dat gebloemt', dat vroolijk feestgewoel,
't Wekte al in Adam's hart een weekelijk gevoel
Van zoete wellust, en hij fluisterde bewogen :
„Gezegende Engel, gij Verlichter van mijn oogen!
Veel beter dit Gezicht dan de andre droeve twee,
Vol haat en dood en nog veel smartelijker wee!
Hier straalt de hoop op vreê, op huislijk heil en zegen;
Natuur trof hier haar doel, heeft hier haar kroon verkregen !"

Maar Michaël hernam :
„Och Adam ! oordeel niet
Wat best is, naar 't genot der Vreugde die het biedt,
Al schijnt het met Natuur harmoniesch. Blijf gedenken
God en uw roeping, die tot eedler einde wenken !
De tenten die gij zaagt, weêrgalmend van genot,
Zijn huizen zonder deugd, zijn tempels zonder God !
Daar zal eens 't Nageslacht des broedermoorders wonen :
Schoon zij zich Kunstnaars en Beschavings Priestren toonen,
Vol fijn vernuft en smaak, hun hart is afgewend
Van God, onwetend dat elk schitterend talent
En alle goede gave een vonk is uit den Hoogen,
Een sprankel van Gods geest, geschenk van 't Alvermogen.
Schoon zal hun kroost zijn : 't is die schoone Vrouwenstoet,
Dien gij bewonderd hebt, godessen, enkel gloed
En leven, vroolijk en zachtzinnig, maar verstoken
Van die hoedanigheên, als rozen, pas ontloken
Het Huislijk Echtaltaar omgevend : Kuischheid, Trouw,
Bescheidenheid, en wat de glorie is der Vrouw !
Zij zijn geboren om van flikkergloor te glansen,
Wellustig opgevoed tot zingen en tot dansen,
Tot wulpschen tooi en wuft gesnap en mingekoos.
Zoo zullen ze een geslacht van Mannen, schuldeloos
En krachtvol, Zonen Gods geheeten, medesleuren,
Tot zij, voor Vrouwenliefde, èn Deugd èn God verbeuren,
Dan badende in genot, straks in een tranenvloed,
Nu juichend met een vreugd, die éens hen jammren doet,
De waereld domplend in een waereld van ellenden !"
En Adam, die zoo ras zijn korte vreugd zag enden,
Riep uit :

„O Zonde en schand, dat zij die 's levens baan
Zoo schoon begonnen, dus op boze glibberpaan
Verdoolden, halverweegs bezwijkend ! Maar, o rouwe !
Het onheil van den Man begint steeds met de Vrouwe !"

„'t Begint" — sprak de Engel — „met de zwakheid van
[den Man,
Die niet volbrengt wat hij volbrengen moet en — kan
Sints hij de meerdere is in geest en wilvermogen ! . . .
Maar zie ! Een nieuw tooneel ontvouwt zich voor uwe oogen !"

Hij zag — een Land, dat tot in 't schemerend verschiet
Hem vlekken, dorpen als een krans, aanschouwen liet,
Waar tusschen steden zich verhieven, die met wallen
En torens schitterden, bevolkt van duizendtallen,
Een samenvloeiing van gewapenden ; een ras
Dat hij de strijdlust op het grimmig voorhoofd las :
Een reuzenteelt, grof, woest — hier, slijpende aan hun zwaarden,
Ginds — temmend met de knie de steigerende paarden;
In slagorde, of alleen, te voet en ruiterij.
Niet enkel tot parade of monstring kwamen zij !
Hij zag een bende, wie de zorg was opgedragen
Der voeding, runderen en schapen voor zich jagen
En teedre lammren, van de moederspeen gerukt.
De herders vluchten eerst, voor de overmacht gebukt,
Maar keeren straks, gesteund door andren -- nieuwe benden
Van stroopers rukken aan : zij worstelen en wenden
En vallen uit op nieuw : 't schermutslen wordt een strijd
op dood en leven, en het groene grastapijt,
Waar straks het vee nog weidde, is nu in dorre zooden
Herschapen, rood van bloed, vol stervenden en dooden.
En andren rukken ter beleegering uit, een vest
Bestormend met geschut en ladders ; en geprest[31]
Tot zelfverdediging, begroeten van de muren
De burgers hen alom met pijlen, zwavelvuren
En steenen, ratelend als hagels in d' orkaan.
Aan weêrszij' — Woede en Moord en grootsche reuzendaán !
En elders roepen weêr herauten met trompetten
Den Raad ter stadspoort saam', en achtbre grijzen zetten
Zich in een halven kring met de Oorlogs-hoofden neêr.
Maar spoedig rees er twist, hooggaande meer en meer,
Totdat een statig Man van middelbare jaren
In 't midden oprees om den storm te doen bedaren.[32]
Hij sprak met kracht van recht en onrecht, vrede en plicht,
Van Waarheid, Godsvrucht en het Hemelsche Gericht.
Maar oud en jong barstte uit in spot- en lasterreden,
En mooglijk had men hem verwoed in 't slijk vertreden,
Waar' daar geen wolk gedaald, die midden in 't gedrang
Hem wegnam naar Omhoog : — Zoodat Gewetensdwang
Gebood, de Wet van 't Zwaard nu heerschte aan alle zijden,
En nergens zekerheid nog toevlucht was in 't lijden.
En Adam weende, en sprak, terwijl zijn blos verschoot :

„Ach, wat zijn dezen toch ? 't Zijn dienaars van den Dood,,
Geen menschen, die aldus, wreedaardig, duizendmalen
Den eersten Broedermoord ónmenschelijk herhalen ! . . .
Maar zeg mij, wie was die Rechtvaardige, verplet
In zijn rechtvaardigheid, had God hem niet gered ?"

„Dit nu" -- sprak Michaël -- » zijn de al te wrange vruchten
Dier valsche Huwlijken, bron van alle ongenuchten,
Zooals het gaan moet als het goed en 't kwaad zich paart
Uit onbedachtzaamheid, en monsterkindren baart
Naar lichaam en naar ziel. Dit zijn die Reusgeslachten,
Een Volk van grooten naam. Want in dien tijd verachten
De Menschen alles wat niet flikkert in den glans
Van 't Zwaard, en 't ruw Geweld draagt de overwinningskrans.
Geen andre glorie dan in 't bloedig spoor te stappen
Der Aartsveroovraars, die de veege volken trappen
Op d' overheerden nek en brassen van den buit,
Na lange menschenslacht ! Dezulken roept men uit
Als Goon en Godenzoons, als ware Menschenvrienden,
Schoon zij veeleer den naam van Geessel Gods verdienden !
Zoo spilt die waereld aan onwaardigen haar lof,
En die ze 't meest verdient, ligt zwijgende in 't stof.
Maar d' eedle, dien gij daar in 't visioen ontwaarde,
-- De zevende na u ! — op een verdorven aarde[33]
De alléen rechtvaardige, Profeet van d' Eeuwgen God
En 't Oordeel, en daárom weêrsproken en bespot,
Hem neemt d' Alhooge weg, om in een gloriewagen
Van zilvren wolken hem ten Hemel in te dragen,
Waar zonde heerscht noch dood. Het werd u aangetoond,
Opdat gij zien mocht hoe de vrome wordt beloond.
En wat den boze wacht, dat zult gij nu aanschouwen !"

En Adam zag, en ziet ! In dalen en landouwen,
In alle dingen, wat verrassende ommekeer !
Des oorlogs kopren keel weêrgalmde nu niet meer.
't Was al terug-gekeerd tot zorgloosheid en weelde
En zinvermaak : men danste, en vierde feest, en speelde,
En dronk. 't Was bruiloftsfeest, of ontucht, overspel,
Waar maar een schoon gelaat met vonken uit de hel
Een mannenoog belonkte. En waar de dampen gistten
Der dronkenschap, daar sloeg 't onzinnig volk aan 't twisten,
Daar stegen straatgevecht en burgerkrijg ten top.
Ten laatsten stond daar een Eerwaardig Vader op,[34]
Getuigend tegen al die schaamtelooze zonden.
Wel vaak verscheen hij waar de gasten, ongebonden
In dolle brasserij, zich dompelden in wijn
En wellust, en verhief te midden van 't festijn
Zijn prediking, en sprak met vaderlijke tranen
Van boete en weêrgeboort'. Vergeefs was zijn vermanen !
Zij lachten, als hij sprak van naderende ellend'
En 't dreigend Godsgericht. Toen zweeg hij in het end,
Zich straks verwijdrend van hun tenten. Onverdroten
Hieuw hij zich balken, uit het mastbosch, opgeschoten
Op 't gindsch gebergte, en bouwde een vaartuig, hoog en breed,
Els-wijt' gemeten, dichtgepekt in naad en reel,
En. met een deur terzij', en plaats in 't ruim voor velen,
En rijke voorraadschuur om voedsel mee" te deelen
Aan mensch en dier. En zie, een wonder wordt verwekt !
Daar naadren alle dier en vogel en insekt,
— 't Zijn zeven paar van elk — in rangorde, en verdwijnen
In de Ark, waar ge eindlijk ook den Bouwheer ziet verschijnen
Met zijn drie zonen en hun vrouwen — en God sloot
De deur dicht achter hen. En uit het Zuiden schoot
Terwijl de stormwind aan en dreef al 's hemels wolken
Met vale wiek op-éen. En uit moeras en kolken
En van de toppen van 't gebergte, steeg alom
Een dichte waassem in een dwarrlende kolom,
De lucht verdikkend tot een zwart, zwaar doodenlaken
De regen plaschte near en 's afgronds sluizen braken,
De stroomen zweepend uit de diepte, tot éen plasch
De Aard overdekte, die niet langer zichtbaar was.
De vlottende Ark dreef voort en, met zijn spitschen steven,
Dreef boven op den vloed, die huis en hof en dreven
En akkers overdolf, die, staaplend zee op zee,
Weldra geen strand meer had ! Hij slingerde alles meê,
En dompelde alles in zijn draaikolk, koningssteden
En koninkrijken, met hun schande en heerlijkheden !
In prachtpaleizen, straks nog vol van 't feestgedruisch
Van dartle gasten, hield de Leviathan huis
En wierp het zeegedrocht zijn jongen ! Van de duizend
Millioenen menschen, eens de Moederaard doorkruisend,
Dreef nu het overschot op 't dobbrend hout daarheen,
0 Adam ! van wat smart werd u de ziel doorsneên
Bij die ontvolking, die al uw nakomelingen
Verdierf ! Een andre stroom — de tranen die ontspringen
Uit beide uw oogen — schijnt met onweêrhoudbren vloed
U te overstelpen ! 't Was als wankelde ook uw voet,
Als zonkt ge in d' afgrond met uw kindren ! Maar de Bode
Des hemels hief u op, u, troosteloos, als doodde
Voor 's vaders aangezicht een moordnaar al zijn kroost !
En staamlend snikt gij uit, beroofd van alle troost :

„Rampzalig visioen der Toekomst ! Jammermorgen,
Nog niet verschenen ! ach, waart ge eeuwig mij verborgen !
't Was dan alleen m ij n deel des jammers wat ik droeg !
En heeft niet elke dag aan eigen kwaad genoeg ?
Nu drukt op mij de last, die over zóoveel jaren
Verdeeld zal worden, daar de ellenden mij bezwaren
Nog ongeboren, bij de zekerheid-alleen
Dat ze eenmaal allen in het leven zullen treên !
Och, wenschte niemand ooit in 't Boek des Lots te lezen
Wat hem verwacht, of wat zijn kroost verwacht nadezen !
Hij kan verzekerd zijn dat hij te spoedig weet
Wat hij niet keeren kan ; en dat toekomstig leed
Zal hij gevoelen of het heden waar' gekomen !
Doch immers deze zorg, helaas ! is mij ontnomen :
Er zijn geen menschen meer te waarschuwen ! Verdriet
En honger zal weldra 't klein deel dat overschiet,
In deze wildernis van wateren vernielen !
'k Hoopte, als geweld en krijg niet meer met roode wielen
Het Aardrijk kneusden, zou weer alles beter gaan,
En 't Rijk des Vredes brak voor eindlooze eeuwen aan !
Maar — 'k ben misleid. Ik zie, de Vreê kan meer verderven
Dan de Oorlog ! .. Gij, mijn Gids ! laat mij de gunst verwerven,
Te hooren hoe dat kan! En zeg mij, of 't geslacht
Der menschen dus een eind — ach, welk een eind'
[verwacht ! ..."

En Michaël hernam :
„Zij, die gij 't laatst verloren
In dartle weelde zaagt, aanschouwdet gij te voren
Als mannen rijk aan kracht en hoogen heldenmoed,
Maar arm aan ware deugd. Zij storten menschenbloed,
Verwoesten volkeren, verwerven roem en schatten,
Tot straks het Zingenot hen bij de hand zal vatten,
En voeren op het pad van wulpschen lediggang.
Dan vaagt de Onmatigheid de rozen van hun wang ;
Trots en Brooddronkenheid verpest hun 't bloed in de aadren ;
Zij worden vijanden van vrienden, en verraadren
Van helden ; beulen en tyrannen. En ook zij
Wie ze overwonnen, door de laagste slavernij
Gebrandmerkt, zullen, met hun Vrijheid, God verlaten !
Hun schijn van vroomheid mocht in d' oorlog hun niet baten :
Daarom, gevangen, wordt die ijver ras gebluscht,
En zijn ze alleen bedacht op wat den zinnen lust,
De kruimels van 't genot, die zij beviammen kunnen,
En die hun Meesters dien verworpnen niet misgunnen !
Zoo worden ze allen dan verbasterd en ontaard.
Geen kuischheid meer, geen trouw, geen waarheid meer op Aard'!
Behalven bij éen man, éen-eenige, uitverkoren
Om als een Lichtkind in een duistere eeuw te gloren,
En, spijt verleiding en gewoonte, hoon en spot
En dreigend martlaarschap, te blijven bij zijn God.
Hij zal vermanen, hij Gods oordeel profeteeren,
Om, blijven zij verhard, zich zuchtende af te keeren ;
Maar God keert vriendlijk hem Zijn aanschijn toe ! Hij bouwt
Een Ark, die hem met heel zijn dierbaar huis behoudt,
Ook als al de andren op de onmeetbre golven zwalpen
Als bleeke lijken, en de zondvloed 's waerelds Alpen
Begraaft. Dan wordt ook, van zijn voetstuk afgestormd,
De Paradijsberg vlot, tot straks zijn slib zich vormt
Tot een klein Eiland, zout, onvruchtbaar, waar de meeuwen
De schorre omzwieren en om 't schrale voedsel schreeuwen,
Ter harde les, dat God geen heiligheid verbindt
Aan eenig oord, waar Hij geen heilge harten vindt !
— En nu, zie Adam, wat er verder zal gebeuren !"

En Adam zag, en ziet t de regenwolken scheuren,
Straks weggedreven op een scherpen Noordenwind,
Die 't water vallen deed. De lieve zon begint
Te schijnen, gloeiende op den wijden waterspiegel.
De wilde golfslag wordt allengs een zacht gewiegel,
De wijde zee een meir, een kabblende eb, die zacht
In d' afgrond nedervloeide, in 't eind tot rust gebracht.
De Ark dreef niet langer, maar stond stil; alsof zij landde
Op de effen kruin eens bergs, waar reeds de poel verzandde.
Nu rezen ook, rondom, de bergen langzaam op
Als klippen, hooger en al hooger, van hun top
De golven schuddend, die, in honderde van vloeden
En watervallen, nu naar d' oceaan zich spoedden,
Die immer deinsde en kromp. Daar vliegt op rappe vlerk
Een raaf, en straks een duif — getrouwer bode ! — uit de Ark
Als op verkenning, of ze een boomtak mocht ontmoeten,
Een gastvrij plekjen voor het holle van haar voeten.
Ze keert, zij gaat op nieuw en — zinnebeeld van vreê
Nu brengt zij in den bek een groen olijfblad met.
Straks is de bodem droog, uit d' afgrond opgeheven:
De eerwaardige Oude heeft de rustende Ark begeven,
Verzeld van zijn gevolg. Hij buigt de kniën neer
En dankt voor zijn behoud d' Almachtige' Opperheer;
En als hij opwaarts blikt in zijn geloovig bidden,
Ziet hij een regenwolk, en, op die wolk, in 't midden
Een Boog, geweven uit drie kleuren, die daar stond
Gelijk een Hemelpoort : een teeken van 't Verbond
Dat God vernieuwde op Aard. En Adam, neérgebogen
Van smart nog straks, riep nu met vreugde-stralende oogen :

„Gij, die de Toekomst mij als tegenwoordig maalt,
Heilge Onderwijzer! O, wat blijde hoop doorstraalt
Mijn treurend hart bij dit gezicht ! Ik mocht het hooren,
Ik mocht het zien : zoo gaat dan 't Menschdom niet verloren !
Zoo blijft al 't schepsel toch in stand ! Mijn droefenis
Om d' ondergang van heel een booze waereld, is
Zoo groot niet als mijn vreugd om éenen Man, in de oogen
Van God zoo deugdzaam, dat Gods liefdrijk alvermogen
Hem tot Aartsvader van een Nieuwe Waereld wijdt !
Maar zeg, wat wil die Boog, die oog en hart verblijdt,
Gelijk een wenkbrauw des verzoenden Gods, Zijn vrinden
Bestralend, of een bloemgirlande, om ze op te binden
Die waterwolken, zoo dat zij deze Aard nooit meer
Verdrinken, neêrgeploft uit hun verheven sfeer?"

De Aartsengel sprak :
„Zoo is 't ! zoo tempert God Zijn tooren
Door louter goedheid, schoon de Alheilge kort te voren
Zich verontwaardigde om den jammerlijken val
Des Menschen, om heel de Aarde, een aaklig schaduwdal
Van zonden ! Maar Hij slaat éen waren Vrome gade,
Eén enkle, met zoo groot en heerlijk een genade,
Dat Hij het Menschdom spaart en willig zich verbindt
Dat nimmer Zondvloed meer een zinkende Aard verslind',
Geen zee meer steiger' uit haar stranden, en geen regen
Meer 't schepsel overstelp. Zijn komst voortaan is zegen,
Wanneer Hij over de Aard een wolk brengt ; en omhoog
Rijst dan, driekleurig, Zijn weêrschitterende Boog,
Ten teeken Zijns verbonds. Nooit zal zij meer vertragen,
De vaste wisselbeurt van nachten en van dagen,
Van zaai- en maaitijd, hette en koude! ... tot het uur
Der weèrgeboorte slaat, en 't Godlijk loutervuur
't Al reinigt en vernieuwt, de hemelen en de aarde,
Waar 's Vaders goedheid al 't rechtvaardig volk vergaarde !"

Noten[bewerken]

  1. Milton zegt hier: Thus they in lowliest plight repentant stood Praying, for from the Mercie-seat above - Die Mercie-seat is het verzoendeksel, de platte bovenzijde van de ark van het verbond. Terwijl de ark van acaciahout en bladgoud was gemaakt, was het verzoendeksel van massief goud. Er stonden twee cherubs op die met het verzoendeksel uit een stuk goud gedreven waren. Er werd gezegd dat deze cherubs voor JHWH een troon vormden.
  2. Voorkomende Genade: volgens de calvinistische theologie de ongevraagde genade die eerder komt en berouw mogelijk maakt in anders totaal verdorven zielen.
  3. Milton: Prevenient Grace descending had remov'd The stonie from thir hearts - prevenient grace= voorkomende Genade;
  4. Milton herinnert zijn lezers eraan dat Deucalion en Pyrrha van na Adam en Eva dateren; Milton maakt vaak klassieke toespelingen die hun autoriteit zowel aanspreken als ondermijnen.
  5. Zie het verhaal van Deucalion en Pyrrha in Ovidius' Metamorfosen 1.314-449. Het oude paar waren de enige overlevenden van een wereldwijde overstroming, drijvend in een "kleine boot".
  6. Milton: To whom the Father, without Cloud, serene - In de Hebreeuwse Bijbel wordt vaak gezegd dat God in een wolk verschijnt, zoals in Exodus 16:10, maar de Zoon, in het gedicht van Milton, ziet God direct.
  7. %ilton: But let us call to Synod all the Blest - Synode: een vergadering of raad; verwijst vaak naar een kerkelijke conventie.
  8. Argus - Zie Ovidius' Metamorfosen 1.673-715 voor het verhaal van hoe Hermes Argus te slim af was toen Argus Io beschermde tegen de lust van Zeus.
  9. Jacob in Manahaïm. Zie Genesis 32:1-2; Machanayim is Hebreeuws voor "de plaats van het engelenleger."
  10. Meliboean, een kostbare antieke paarse kleurstof gemaakt in Meliboea aan de kust van Thessalië.
  11. Iris: Michaël draagt een paars dat zeldzamer is dan Meliboeaans of Tyrisch paars en nobeler dan dat van welke sterfelijke held dan ook; zijn vest is in de inslag geverfd door niemand minder dan Iris, de godin van de regenboog.
  12. "geboortegrond" - Eva werd "geboren" in de tuin, in tegenstelling tot Adam, die werd gemaakt van de grond buiten Eden en vervolgens naar de tuin werd gebracht.
  13. "namen gaf" - Milton speculeert dat Eva planten een naam gaf zoals Adam de dieren noemde vóór haar schepping, maar daar staat niets over in het Bijbelverhaal.
  14. Tweede Adam: Jezus
  15. Kambalu/Cambalu, de hoofdstad van het Mongoolse rijk, gesticht door Koeblai Khan; vandaag is het Peking.
  16. Oxus, de troon van Temir. Samarkand ligt in de buurt van de rivier de Oxus in Oezbekistan en werd ooit geregeerd door Temir.
  17. Agra en Lahor. Mughalese hoofdsteden in Noord-India.
  18. Ecbatan, hoofdstad van de Perzische koning
  19. Isfahan werd rond 1600 de Perzische hoofdstad.
  20. Negus was de titel die aan de heerser van Abessinië werd verleend.
  21. Malindi. Mombasa (Mombasa) en Malindi zijn havens aan de kust van Kenia; Kilwa (Quiloa) ligt aan de kust van Tanzania.
  22. Ophir. Men dacht ooit dat Sofala, een havenstad in Mozambique, het Bijbelse land Ophir was, waar Salomo goud voor de tempel vandaan haalde.
  23. Almanzor, Fez en Sus. Almansor, een moslimtitel die "de overwinnaar" betekent; geschonken aan Amir Mohammed van Cordova (939-1002), koning van Andalusië. Sus is het moderne Tunis.
  24. Tlemcen in Algerije.
  25. Milton: Guiana, whose great Citie Geryons Sons Call El Dorado: - Geryons zonen. De verteller verwijst naar het Spaans. Geryon is een bedrieglijk monster in Dantes Inferno 17.99.
  26. wijnruit en euphrasia - Kruiden waarvan bekend is dat ze het gezichtsvermogen verbeteren
  27. Een maaier - Kaïn, de eerste zoon van Adam. Zie Genesis 4 voor het verhaal van Kaïn en Abel.
  28. 'zijn verslindend hol' - In Aeneis 6.237 van Vergilius stroomt de Avernus, de rivier van de onderwereld, in een diepe grot.
  29. Lazaret - Ziekenhuis voor ongeneeslijk zieke en besmettelijke patiënten, in het bijzonder melaatsen. De naam is afgeleid van het verhaal van de rijke man en Lazarus de bedelaar in Lukas 16:19-31.
  30. Artsen in de 17e eeuw geloofden nog steeds dat veel psychische aandoeningen werden veroorzaakt door demonische of satanische bezetenheid, en exorcisme waren gebruikelijk. Men dacht ook dat psychische aandoeningen werden veroorzaakt door een onbalans van de lichaamssappen (bloed, slijm, gele gal en zwarte gal).
  31. Stormram, ladder en tunnel - bekende middelen om een versterkte stad aan te vallen: tunnels die de muren ondermijnen.
  32. tot één opstaat - Henoch was volgens Genesis 5:21-24 de vader van Methusalem, en hij leefde 365 jaar lang een godvruchtig leven; hij stierf nooit, want "God nam hem."
  33. de zevende na jou: de zevende generatie, of Henoch; zie Judas 1:14
  34. eerbaar man - Noah
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.