Paradise Lost van John Milton/Boek VII
Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII
Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)
ZEVENDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book VII)
Raphael gaat voort met verhalen, en geeft nu aan Adam, op
zijn verzoek, verslag hoe en waarom de waereld eerst
geschapen was. Hij deelt hem mede, dat God, na het
uitdrijven van Satan en zijne engelen uit den Hemel, verklaarde
dat het Zijn welbehagen was, een andere Waereld
met daarin passende bewoners te scheppen. Hij zendt
Zijnen Zoon, in heerlijkheid, en van Engelen opgewacht,
om het werk der schepping in zes dagen te voltrekken.
De engelen vieren de voltooiing van het wonderwerk
en des Zoons terug-komst in den Hemel, met blijde jubelzangen ...
Daal uit de Heemlen neêr, Gij, wie de Heemlen roemen,
Urania ! voor 't minst als ik U dus mag noemen,[1]
Gij, op wier Englenstem mijn ziel in steiler vaart
Dan die van Pegasus zich opheft boven de Aard,[2]
Veel hooger dan de Olymp door lucht en wolken brekend'.[3]
Ik roep den naam niet aan, maar wat de naam beteekent :
Want immers, Heilge ! gij behoort niet tot de Rij
Der Negelingen, noch bewoont d' Olympus ! Gij
Zijt Hemelsch van geboorte, en éer er heuvlen rezen
Of bronnen welden, hebt Ge uw hoogen God geprezen,
Waar Ge aan Zijn voeten zat en Hem uw lofzang boodt,
Naast de Eeuwge Wijsheid, uw verkoren speelgenoot[4]
En zuster ! Ik, een kind der Aarde, durfde 't wagen
Uw kleed te grijpen, en liet me op uw vleuglen dragen
Tot in den Hemel aller Hemelen, en dronk
De lucht van 't Heiligste in, door U getemperd. Schonk[5]
Uw hand me in 't klimmen hulp, zij leer' mij nederdalen,
En doe op Aarde mij beveiligd ademhalen,
Mijn eigen element ! — Want liet uw hand mij los,
Ik plofte neder van mijn toomloos vleugelros,
Gelijk Bellerophon, om jammrende om te zwerven[6]
In 't Lyciaansche veld, en in mijn schand te sterven ![7]
Ik bracht mijn Zang ter helft. Van nu af zing ik weêr
In 't zichtbre zonnelicht van lager waereldsfeer.[8]
Hier, staande op Aarde en niet tot bij de Hemelingen
Vervoerd, zal ik op nieuw in zelfvertrouwen zingen
Met menschelijke stem, die niet onzeker klinkt
Of op de lippen sterft. Wel zie ik mij omringd
Van boze dagen en van boze lastertongen ;[9]
Wel word ik overal van jammeren besprongen :
Een tastbre duisternis heerscht altijd om mij heen'
In eindlooze eenzaamheid : — toch ben ik niet alleen,
Sints Gij mij opzoekt in mijn droomen, bij het grauwen
Der nacht, of als Auroor de nuchtre kim doet blauwen!
Leer Gij me, Urania ! leer mij de cyther slaan !
Breng Gij mij weinig, maar bekwame hoorders aan ;
Verwijder 't wangeluid van dolle wijnpapinnen,
Gevloekt Bacchantenras, dat, met bedwelmde zinnen[10]
En losgereten hair, bij 't schaatrend : „Evoë !"
Een Orpheus heeft vernield op 't eigen Rhodopé,[11][12]
Waar woud en steenklip naar zijn melodiën hoorde,
Tot thyrs' en bekkenklank de zilvren zangstem smoorde !
De Muze bood haar zoon geen schuilplaats tegen 't Lot ;[13]
Zij is een ijdle droom, maar Gij, Gij zijt uit God !
Nu, meld me, Urania ! wat invloed had de reden
Des Engels, als gezant der Godheid opgetreden,
Om Adam en zijn zaad te hoeden voor een val
Als die des Satans, bij der Englen juichgeschal
Gebliksemd van omhoog ? een val, licht voor te komen
Door 't eerste Menschenpaar, dat, onder duizend' boomen,
Slechts aan éene enkle vrucht geen stoute hand mocht slaan !
Aandachtig, diep verbaasd, hoorde Adam d' Engel aan.
Hoe vreemd, hoe wondervol klonk alles in zijne ooren :
Haat in den Hemel ! en een dolle krijg, geboren
In 't eigen vaderland der goddelijke vreê !
Maar 't Kwaad, te-rug-gekaatst, stortte als een dwarrelzee
Zijn meesters over 't hoofd, onmachtig zich te menglen
In de eeuwge zaligheid der trouw-gebleven Englen.
De twijfel, voor een wijle in Adam's ziel ontwaakt,
Was uitgebannen ; en, door reine zucht geblaakt
Naar kennis, smachtte hij te weten wat hem-zelven
Meer van nabij betrof : hoe 's Hemels luchtgewelven
En 's Werelds vlakte 't eerst verrezen ; uit wat stof;
Wannéer, waarom ; wat in en buiten Edens Hof
Gebeurd was, éer hij nog dit aanzijn had ontfangen?
Als een, die, half gelaafd, met tintelend verlangen
Op 't levend water staart, dat aan zijn voeten plascht
En nieuwe dorst verwekt, sprak hij zijn Hemelgast
Dus aan :
„O Heilgezant ! uw goedheid openbaarde
Verheven dingen, voor bewoners dezer Aarde
Ontzachlijk, wondervol ! Met goddelijke trouw
Weest ge ons den valstrik aan, die ons verderven zou.
Gij hebt verborgenheên ontsluierd, die ons leeren
Wat onzer roeping past. De vriendlijkheid des Heeren
Worde eeuwig door ons hart geprezen, dat Zijn woord
Geloovig aanneemt en voor eeuwig Hem behoort ! . . .
Maar nu ons éens het licht der wijsheid werd ontstoken,
Nu gij van wondren uit den Hemel hebt gesproken,
Ons onbegrijplijk, schoon in kennelijk verband
Met de Aarde, ai, buig u neêr tot ons beperkt verstand !
Verhaal ons — wat niet min des Scheppers alvermogen
Zal prediken ! wannéer zijn gindsche Hemelboogen
Gewrocht, die wij van vert' bewondren in den gloor
Dier flikkervuren, steeds hun blauwend wandelspoor
Doorkruisend? — Wat is zij, in wie wij ademhalen,
Die alles vult en vormt, en heuvelen en dalen
Omarmt, de onzichtbre Lucht ? — Wat dreef den Schepper aan,
Uit de eeuwigheden van Zijn sabbath op te staan,
Om in den Chaos nog zoo laat te bouwen, zonnen
En waerelden, als zand ? Wanneer is Hij begonnen ?
Hoe ras heeft Hij voltooid ? Heeft God u niet ontzeid
Te spreken, o zoo spreek ! Want geen nieuwsgierigheid
Beweegt ons in den raad des Eeuwigen te treden,
Maar zucht naar wetenschap, om Zijn volkomenheden
Met des te hooger lof te aanbidden. 't Groote Licht
Des Daags blikt neder met verlangend aangezicht,
Vertragende op zijn baan, om naar uw stem te hooren,
Om op te vangen hoe zijn vuurschijf is geboren,
Hoe alles uit den schoot der Diepte werd gebaard !
De Maan, het Starrenheir, staan in een kring geschaard,
De nacht zal zwijgen, en de slaap zal luistrend waken !
Zijn donzen vleugel zal onze oogen niet genaken,
Eer gij uw zang voleindt en tot uw hemeltocht
U opmaakt !" . . .
Dringend dus door Adam aangezocht,
Ving nu de Aartsengel aan, met godlijk welbehagen :
„Waartoe een beê, zoo rein en needrig, afgeslagen ?
't Is waar, geen woord, geen taal, geen Serafijnenstem
Kan God verklaren, en geen hart eens menschen Hem
Bevatten noch Zijn werk ! Maar wat gij kunt bevatten,
Wat u te hooger nog Zijn heerlijkheid doe schatten,
Te beter uw geluk waardeeren, zwijge ik niet !
De Heer der Heeren, die mij tot u zendt, gebiedt
U te onderwijzen, maar trok grenzen ! Vraag niet meerder !
Zoek niet te ontdekken wat de Onzienlijke Alregeerder
Als onmeêdeelbaar heeft gesluierd in den nacht
Van Zijn verborgenheid, waar geen geschapen kracht
Een slip van opheft ! Neen, geen blinde heiligschennis !
Daar blijft u stofs genoeg tot onderzoek en kennis.
Maar kennis is de spijs des geestes, en ook zij
Geeft dan slechts voedsel, als een wijze heerschappij
Den trek beteugelt : wat onmatig wordt verslonden,
Bezwaart en keert tot gif!— Hij heeft dat ondervonden,
Die Lucifer, die eens den luister tanen deed[14]
Der Cherubim, gelijk de star, waarnaar hij heet,
De starren overschijnt ! Hij viel ! met al de zijnen
Ter-neêr-gebliksemd in de vlammende woestijnen
Der Hel, zijn eigen plaats! Zij zagen 't, hoe Gods Zoon
Verwinnaar wederkeerde, en voor den Glorietroon
Des Eeuwiglevenden met al zijn duizendtallen
Verscheen. De Vader sprak :
„Zoo is hij dan gevallen,
De afgunstige Rebel, die 't heilig Englenheir
Oproerig waande als hij en machtig evenzeer
De Hooge Godheid van haar zetel af te stoten,
Om zelf te heerschen ! Heel een leger bentgenooten,
Bedrogenen, wier plaats de Hemel niet meer kent,
Zijn achter hem 't verderf in d' open muil gerend !
Maar 't grooter deel bleef trouw, en myriaden resten,[15]
Om heel de Oneindigheid der Hemelsche gewesten
Te vullen, en omgeurd van 't wierook der gebeên,
Ten Priesterlijken dienst in 't Heiligdom te treên.
Toch wil ik niet, dat zich de Aartsvijand zal verheffen
Op 't leed, waarmeê zijn trots mijn Hemel waant te treffen,
Dien hij te ontvolken zocht. Neen, ik herstel die scha. --
(Indien men 't schade noemt dat ons verloren ga
Wat reeds zich-zelf verloor !) In weinige sekonden
Der eeuwigheid zal ik een Nieuwe Waereld gronden,
Millioenen scheppen uit éen enklen man, om daar
Te wonen, tot ze in 't eind het dreigende gevaar
Ontgroeiden, en, beproefd in velerhande tranen
En zelfstrijd, zich den weg tot Onze aanschouwing banen.
Dan huwt de Hemel de Aarde, en de Aarde wordt gelijk
De Hemel, éen Gebied, éen eindloos Koninkrijk,
Waar Vreugde en Harmony in eeuwigheid regeeren!
Verbeidt dien dag terwijl, gij heilige Englenheiren
En Hemelmachten, in de ruimte ! En Gij, mijn Woord!
Mijn Zoon ! ik schep door U. Spreek ! en — de baiert hoort.
Mijn Mogendheid en Geest, mild overscháuwend, trekken
Met U. Rijd in triomf, en ga een Waereld wekken
In 't onbegrensde Diep dat uw bevelen beidt !
't Is onbegrensd, want ik vervul de Oneindigheid.
Niet ledig is het Ruim ; ofschoon ik onomschreven
Mijzelv' onttrekke, ik leef een alvrijmachtig leven ;
Mij wordt door Nooddwang noch Verandring perk gezet;
Mijn Wet is Noodlot, en mijn enkele Wil is Wet !"
Zoo luidde 't scheppingsplan. Elk denkbeeld des Almachten
Wordt door Zijn Eeuwig Woord verwerklijkt, Zijn gedachten
Zijn daden, sneller dan de snelste vaart des Tijds
Of der Beweging, maar alleen op menschenwijz'
Voor menschlijke ooren in op-éen-gevolgde klanken
Te melden ! 't Hemelheir, met luchtdoordaavrend danken,
Juichte in triomf 't besluit der Almacht toe. Daar rees
Een hallelujah-galm, die d' Allerhoogste prees,
Hem voor d' aanstaanden Mensch een eeuwig welbehagen,
Voor de Aard', die blinkende uit den afgrond op zou dagen,
Om eeuwge vrede smeekte — éen heilig Jubellied
Aan d' Overwinnaar, die 't afvallig rot verstiet
Van uit de rangen der rechtvaardigen — éen Amen
Op d' arbeid, die den raad des Satans zou beschamen,
Het Goede lokken uit den boezem-zelf des Kwaads,
En beter schepselen verheffen aan de plaats[16]
Der bozen, om Zijn roem door duizende geslachten
Te prijzen, de eeuwen door !
Zoo zongen 's Hemels Machten,
Als, vaardig tot Zijn werk, de aanbidbre Zoon verscheen :
Des Heeren heerlijkheid straalde om zijn voorhoofd heen'
Met hemelzonnegloed; elke opslag zijner oogen
Was wijsheid en gená, zijn gordel alvermogen :
Hoe blonk in Hem geheel des Vaders volheid uit !
Rondom zijn wagen, die met dondrend stormgeluid
Daarheen vloog, ging een heir van Troonen, Heerschappijen,
En Cherubijnen en gewiekte Geestenrijen,
Op wagenen, als zij gevleugeld, lang bewaard
Ter plaats waar duizende karossen staan geschaard,
Die, vaardig tot den krijg, het aanvalsteeken wachten
In 's Hemels tuighuis, dat de vinger des Almachten
In 't diep valeidak van twee kopren bergen schiep.
Daar dreef de Geest hen aan, die in hun wielen sliep
En deed ze wervlend om de krakende assen loopen.
De Hemel sloeg op eens zijn eeuwge deuren open,
Ronddraaiende op het goud der hengslen, wier geschal
Harmoniesch trilde door der Hemelen heelal.
Zoo baande 't pad zich voor den Koning der Viktorie,
Die door zijn Woord en Geest zich-zelven nieuwen glorie
In nieuwe scheppingen bereidde. 't Englenheir
Zag van zijn standplaats als van hooger strandkust neêr
In d' eindlooze' Afgrond, die, gelijk een zee aan 't jagen,
Zwart, woest en ledig, door vergramde wervelvlagen
Gezweept, zijn wateren als bergen opjoeg, om
Te klautren naar den trans van 't Eeuwig Heiligdom,
En al de starren in zijn baiert te verslinden.
„Houd stand, gij wentlend Diep ! en zwijgt, gij dwarrelwinden!
Uw tweespalt heeft gedaan !" zoo sprak 't Almachtig Woord,
En in de heerlijkheid zijns Vaders reed Hij voort,
Hoog op de vleuglen van zijn Cherubim verheven,
Den Chaos binnen, waar 't nog ongeboren Leven
Een Nieuwe Waereld zou doen rijzen op zijn stem !
En al de Mogendheên des Hemels volgen Hem,
Elkaar verdringende om bij 't wonder neêr te knielen,
Hij stuitte op eens de vaart der bliksemende wielen,
En hield zijn werktuig in de rechterhand gevat,
Den gouden passer, uit den goddelijken schat
Des Hemels, die 't Heelal zijn grens heeft voorgeschreven :
Eén punt stond vast ; de tweede, in 't IJdel rondgedreven,
Trok daar een cirkel en bepaalde 't Rijksgebied
Der waereld, bij 't gebod : „Tot hiertoe, verder niet !"
Dus schiep de Almogendheid de Hemelen, en de Aarde
Nog ongevormd en leêg. Een tastbre nacht bezwaarde
Den loggen warrelklomp, wien 't leven nog ontbrak :
Toch spreidde reeds Gods Geest op 't kalme watervlak
De vleuglen broedende uit als donzen duivenschachten.
Het Diep bevruchtend en de nieuwe levenskrachten
Verwarmend, scheidde Hij den doodelijken draf
Der elementen op den laagsten bodem af,
Een zwarte Tartarus in 's aardrijks ingewanden !
't Verwante sloot zich aan 't verwante; neevlen spanden
Hun luchtgaas uit, en de Aarde, in zuiver evenwicht,
Hing op haar middenpunt.
En God sprak : „Daar zij licht !"
En 't Licht werd : — Helder Licht, tot d' eersteling verkoren
Der dingen, d' eêlste stof, was uit het Diep geboren ;
En uit zijn bakermat, het Oosten, nam zijn vlucht
Een aanvang, spelend door heel de onafzienbre lucht,
Maar in een etherwolk als in een tent gedragen,
Want nog ontbrak de Zon. En de alziende oogen zagen
Het Licht, en keurden 't goed. Toen scheidde de Opperheer
Het Licht van 't Duister, door de halve waereldsfeer,
En noemde 't Duister Nacht, het Licht den Dag. Zoo blauwde
Dan de eerste morgen en de eerste avondschemer grauwde.
Heel 't Choor der Englen zong, in haar geboortestond,
Der Schepping 't welkom toe, het ledig waereldrond
Vervullend met een stroom van hallelujah-klanken
En cythergalmen, om d' Oneindige te danken
En eer te geven aan de wondren Zijner macht,
Gevierd, maar nooit genoeg, sints d' Eersten Dag-en-Nacht!
En God sprak andermaal : „De waatren moeten scheiden
Van waatren ! Daar verrijze een ruimte tusschen beiden !"
En ziet, daar welfde zich de Ruimte, een firmament,
Dat vloeibaar, zuiver en doorzichtig, als een tent
Heel de Aarde omspande, en dus de waatren van beneden
En boven scheidde : want gelijk de vastigheden
Van 't aardrijk rustten op de zeën, zóo omsloot
Een kristallijnen zee de gantsche waereldkloot.
Dus werd de wanorde uit den Chaos weggezonden,
Opdat niet de uitersten, gedrochtlijk saamverbonden,
In eeuwge botsing, straks de jonge Schepping-zelf
Verwoestten in hun krijg. Dat blauwende gewelf
Zou Hemel heeten. Door de juichende Englentongen
En Serafsharpen werd de Tweede Dag bezongen.
Het Aardrijk was gevormd, maar in zijn eerst bestaan,
Nog onvoldragen in den schoot van d' Oceaan,
Door duizend waatren als met windselen omwonden;
Want heel de waereld lag in enkel Zee verslonden.
Maar vruchtbaarmakend en bezielend, bracht die Zee,
Die haar verweekte en stoofde, ontelbre zaden meê
Van wasdom, die haar straks als Moeder zou doen bloeien.
— God sprak weêr : „Dat alom de waatren samenvloeien
Beneden 't Hemeldak, in éene plaats vergaard,
En 't Drooge zichtbaar worde !" — En berg- aan berggevaart'
Beurde aanstonds op dat woord den schouder uit de kolken
Des afgronds, met den kop de dwarrelende wolken
Doorborend tot nabij de starren ! Maar zoo hoog
De rotsen rezen, zonk de bodem neêr en boog
Zich tot een bedding in. Nu tuimelden de waatren
In d' aangewezen kom met daavrend vreugdeschaatren,
Te-samen-rollend als de droppels over 't zand :
Hier opgerezen tot een kristallijnen wand,
Ginds door het machtwoord des Gebieders voortgedreven,
Als legerbenden ('k heb ze u in den krijg beschreven
Met vloekbren SatanI)op 't geklater der klaroen
Den standaard volgende. Zoo woelen zij en woên,
Elkaar verdringend, n u afspringend van de rotsen,
Dan weemlende in éen plasch. En waar ze op bergen botsen,
Daar gaan de bergen meê in hun gezweepte vaart !
Zij stuwen tegen éen, nu op, dan onder de aard,
En banen links en rechts zich wegen door de dalen
In wilden slangenloop, of graven zich kanalen
Door de ongeploegde slib des bodems. 't Was geschied !
Geen water meer op 't droog, dan waar de blanke vliet
Of blauwende rivier zich slingert langs beur zoomen.
God noemte 't drooge Land,en Z e e de zilte stroomen.
Hij zag het, en 't was goed.
En nogmaals klonk Zijn woord :
„Nu brenge de Aard jong gras en groene kruiden voort,
Zaad zaaiend naar hun aard, en boomen, uit hun vruchten
Zich-zelf herteelend !" — En volzoete balsemluchten
Doorwoeien de Aarde, die tot heden eenzaam was
En naakt en leeg, maar zich nu tooide met groen gras
En struiken, wuivend met verschillend blad, en bloeiend
Van bloemen, die, op eens met duizend verwen gloeiend,
De lucht vervulden met welriekendheid. Daar schoot
De ranke wingert op, die volle trossen bood :
De zwellende meloen, halfschuilende in heur blaren,
Kroop over 't moschtapeet ; gepluimde korenairen
Doorgolfden d' akker, als een lange legertros
Inslagorde;en struweel en steeklig dorenbosch
Vermengden 't ruig geblaart'. Nu schaarden zich de reien
Der boomen als ten dans, met bonte loovermeien
De bergen kroonend, of een blozende' overvloed
Van vruchten reegnend in de dalen aan hun voet,
En tot de wortlen van 't verfrisschend vocht doordrongen
Der zoete wateren, die als fonteinen sprongen,
Of kabblend golfden. Toen scheen heel de bloeiende Aard'
Een jonger Hemel, een warande, Serafs waard,
Om rond te wandlen door heur wondren, of te midden
Der heilige eenzaamheid te loven en te aanbidden!
Toch had geen regendrop den bodem nog verfrischt,
Geen hand hem omgeploegd : alleen een blanke mist
Hing golvende over de aard gelijk een dauw, besproeide
De planten in heur schoot, elk kiemken dat er groeide,
Elk zaadtjen, slapende in de windslen van fluweel,
Beneden de opperkorst nog wachtende op den steel.
God zag het, en 't was goed. Een Avond weer vloog henen,
Een Morgen kwam -- nu was de Derde Dag verdwenen !
Toen sprak de Almachtige : „Dat aan den hemeltrans
„Van nu af lichten zijn, wier wisselende glans
De scheiding regele van dag en nacht, getijden
En jaren, en die de Aard' met vriendlijk licht verblijden !"
En 't was zoo, en God hing in 's hemels blauwe sfeer
Met eigen vingertop twee groote Lichten neer :
Het grootste zou den Dag, het kleinst' den Nacht regeeren.
Ook schiep Hij overal ontelbre starrenheiren,
Wier op- en neergang licht en duisternis beheerscht.
Uit de edelste etherstof formeerde Hij het eerst
De Zon, een hemelbol aanvanklijk zonder stralen;
Straks volgde haar de Maan, met schaduwen van dalen
En bergen grijsgeplekt ; ten laatste 't groot en kleen
Gestarnte, rondgestrooid door alle heeralen heen',
Gelijk een levend zaad in de omgeploegde voren
Des akkers. Scheppende uit Zijn volle lichttresoren,
Verzadigde Gods hand de poriën der Zon,
Een lichtpaleis voortaan, een goddelijke bron
Waaruit de starren nu haar gouden kruiken vulden,
Waarin geregeld ook de hoornen zich vergulden
Der blonde Morgenster, en de allerverste sfeer
Haar stralen putte'. In 't Oost stak nu voor d' eersten keer
De glorierijke Lamp haar licht op : overtogen
Van vlammend purper, dat de grijze wolkenboogen
Doordrong, begon de Dag, strijdhaftig als een Held,
Zijn fieren wedloop in 't azuren hemelveld.
De grauwe Morgen en de flikkrende Pleiaden[17]
Beproefden voor hem uit den ringeldans, en baadden
Het dorstend aardrijk in een dauw van lieflijkheid.
De Maan, zijn spiegel, wier ontleende majesteit
De zijne nabootst, was in 't Westen neêrgezonken,
Om straks, omwemeld van millioenen starrenvonken,
Die 't halve firmament besprenklen met peur pracht,
In 't Oost te ontwaken als Vorstinne van den Nacht.
Dus kroonden, 't eerst vercierd met schitterende glansen,
Die beurtwacht houden aan de onmetelijke transen,
De blijde Morgen- en de juichende Avondstond,
Den Vier den Scheppingsdag van 't wordend Waereldrond !
God zeide : „Dat de vloed der waatren een gewemel
Van ademend gediert' hervoortbrenge, en de hemel
Van vooglen ruische, die zich nestlen over de Aard !"
Hij sprak. De walvisch sloeg d' ontzachelijken staart
Door 't schuim, gevolgd van al de levendige zielen
En 't wriemelend gediert', waarvan de golven krielen ;
En al 't gevogelte begon omhoog zijn vlucht:
Een dubble waereld, in de Waatren, in de Lucht !
God zag ze en vond hen goed, en zegende ze, en zeide :
„Zijt vruchtbaar ! dat uw zaad zich door de zee verspreide,
En al wat vleugels rept, het hemelruim bevolk' !"
Hij sprak: en oceaan, en meir, en dwarrelkolk,
En kreek, en inham, leefde; en honderdduizend scharen
Van visschen glipten door de wentelende baren
Met purpren vinnen en in 't zilver gekurast.
Eerst lagen zwerm bij zwerm onmeetlijk saamgetast
Gelijk een zeebank — straks koos elk zijn eigen paden.
Gij ziet ze, nu alléen, d a n met hun wedergaden
Gepaard, hier wandelen door wouden van koraal,
Daar grazen in het wier, of dartlen in den straal
Der zon, die flikkert op hun schubben. Zij beloeren
Met kalme lust hun prooi, in blanke paerlemoeren
Gehuisd, of vastgehecht bij trossen op 't graniet
Der klippen. Elders weêr op 't wijde stroomgebied
Speelt zeekalf en dolfijn, of zeilen die gedrochten,
Wier logge leden, in geduchte kronkelbochten
Zich wentelend, de zee met stormen slaan. Daar zwiert
De Leviathan ook, die 't levende gediert'[18]
In omvang overtreft, met reuzenkracht gewapend,
Een steigrend voorgebergt', wanneer hij, roerloos-slapend
Zich uitstrekt in het diep, een zwemmend land gelijk,
Wanneer hij ronddrijft door zijn eind loos koninkrijk,
De dwarrelende zee inslurpend met de kaken,
Om uit zijn snuit haar bij fonteinen uit te braken !
Op 't drooge intusschen werd, in strandgoot en moeras
In mullen veengrond en fluweelig oevergras,
't Ontelbre vooglenheir uit berstende eierschalen
Geboren, rijpgestoofd door 's hemels zonnestralen.
De kiekens, pluimloos eerst, maar spoedig overkleed
Met bonte veren en ter hemelvlucht gereed,
Ontplooiden plotseling de dichtgepende schachten,
En vlogen met gejuich, alsof zij de Aard verachtten,
Naar boven als een wolk. Reeds bouwde de adelaar
Zijn roofslot op de rots, de klepprende eidebaar
Zijn lusthuis in den top der ceedren. Velen wiegen
Alleen en planloos op den windstroom, andre vliegen
Met kloeker wijsheid in geschikte zwermen voort,
En kennen hemelstreek en jaargetijde en oord,
Steun vindende in elkaar als zij hun karavanen
Hoog boven berggevaart' en wisslende oceanen
Naar verre landen doen verreizen. Heel de lucht
Dreunt door de pluimen, daar zij waaien in hun vlucht.
Een kleiner vooglensoort hupt door de looverzalen
Op bonte vlerkjens rond, door smeltende choralen
Het woud verrukkend tot des zonlichts ondergang :
Alleen de nachtegaal maakt aan heur tooverzang
Geen eind, maar blijft geheel den nacht door kwinkeleeren.
Wêer andren wasschen zich in zilverblanke meiren
De donzen kroppen blank. Hoe statig heft de zwaan
Den ranken hals, en klieft de gladde waterbaan
Met vliezen pooten, die gelijk twee riemen roeien,
Terwijl heur vleugelen als levend zilver gloeien,
Wijd-uitgeslagen als een mantel, of ontplooid
Ter snelle hemelvlucht, die vlokken nederstrooit
Als sneeuwdons. Andren weêr doorwandelen hun Eden
Op vasten bodem en met statelijke schreden :
De roodgekamde haan, die 't eerste morgengrauw
Luid-kraaiende uittrompet ; de schitterende pauw,
Hoogmoedig op zijn staart, met honderdduizend oogen
En starren gepenceeld en bonte regenboogen ! . .
En Avond was 't geweest, en Morgen. Door 't gediert'
Van Lucht en Water werd de Vijfde Dag gevierd !
En ziet ! de Zesde Dag,der schepping laatste, spreidde
Bij 't Englenharpgeklank zijn stralen ; en God zeide :
„Nu brenge 's Aardrijks schoot bezielde schepslen voort,
Gedierte, tam en wild en kruipend, naar zijn soort !"
En de Aard gehoorzaamde en ontsloot haar schoot. Daar rezen
Ontelbre schepselen, volmaakt in vorm en wezen
En gants volwassen op. 't Gediert' sprong uit den grond
Als uit zijn hol, en zocht tot hij 't gebergte vond,
De heide, of 't bosch, dat zijn herbergzaam loover schudde'.
Het vee bezaaide 't veld met een ontelbre kudde,
Bij paren dartlende, of in bontgemengde rei,
De knoppen scheerend van de malsche klaverwei.
De velden kalverden, de bosschen wierpen jongen !
De rosse leeuw, pas half der moederaard ontwrongen,
Sloeg de ijzren klauwen uit en worstelde zich los,
En zwierde al brullend zijn gekrulden manendosch.
De lynx, de luiperd en de tijger woelden boven
Als mollen, met een sprong, waarbij de kluiten stoven ;
't Hert drong al borend zijn getakten kop door de aard;
De logge behemoth beproefde zijn gevaart'[19]
Te beuren uit het stof, hij, reus der Biergeslachten !
De schapen groeiden met hun witgewolde vachten
Al blaetende uit den grond als planten. Bij den kil
Der zoete stroomen rees de hoornen krokodil
En 't forsch rivierpaard op. En eensklaps overdekten
Al 't kruipende gediert' en 't leger der insekten
Den grond. Zij wriemelden met dun-geringde leên,
Of snorden, vliegend half, bij duizenden daarheen',
In 't zomerprachtlivrei, waarop juweelen vonklen
En purperstippen. Maar niet enkel dwergen kronklen
Zoo wonderklein door-éen : 't gewormte slingert vaak
Een vreeslijk slangenlijf, of spert den drakenkaak,
Ja, steigert in de lucht op vleuglen zonder pennen,
Uit leêr geweven. Maar bij millioenen rennen
De mieren 't allereerst den grond uit : een geslacht,
Vol ijver, immer op 't Toekomende bedacht,
In ware vrijheid bij gelijke rechten levend,
Van 't echt Gemeenebest den menschen 't voorbeeld gevend.
Dan volgt het bietjen, dat heur luien ega voedt
Met bloemennektar, uit wiens geurige' overvloed
Zij wasschen cellen bouwt, gevuld met honingraten . . .
Maar heel de ontelbre rest moet ongeteld gelaten !
Gij kent hun aart, gij gaaft ze namen naar hun aart,
Ook zelfs de ratelslang, die kracht aan sluwheid paart,[20]
Maar wier gehairde kop en vonkelende blikken
Vol boze schranderheid, u immers niet verschrikken,
Die met uw stem haar dwingt tot onderdanigheid !
Nu blonk de Hemel in zijn volle majesteit
En wentelde in den kring, door God hem voorgeschreven.
De Waereld was voltooid, en tintelde van leven
En schoonheid, overal, in water, lucht en aard,
Van schepse!en doorplascht, doorvlogen en doorwaard !
Toch zag de Zesde Dag Al d'arbeid niet voltogen :
Nog faalde 't Meesterstuk van 't Godlijk Alvermogen,
De kroon der Schepping, haar volmaking en haar doel,
Een schepsel, dat, begaafd met zeedlijk zelfgevoel
En goddelijk verstand, het hoofd naar Hooger sfeeren
Omhoog hief, en heel de Aard als koning kon regeeren,
Een heilgen omgang met den Hemel smaken kon,
En dankbaar opzien tot de Levendige Bron
Van alle Leven, om met hart en stem en leven
De Aartsgoedertierenheid aanbiddend de eer te geven,
Die hem tot Ondergod der Aardsche Schepping kroont !
Dies sprak de Almachtige, die de eeuwigheid bewoont,
Den Zoon dus aan, door al de omringende Englenheiren
Gehoord : „Laat ons den Mensch naar eigen beeld formeeren !
„Hij heersche als koning op de visschen van de zee,
De vogelen der lucht, en over alle vee,
En over heel deze Aard' !" — Daar werdt ge uit stof genomen,
Adam ! daar, o Mensch ! blies de adem Gods de stroomen
Des Levens in uw neus. Daar stondt ge, jong en frisch,
Een levendige ziel, Gods eigen beeldtenis !
U schiep Hij, Man, het eerst ! Hij schiep uw wedergade
Uit u, en zegende in neêrbuigende genade
Heel 't Menschelijk Geslacht. „Zijt vruchtbaar ! breid u uit ![21]
„Heb macht op alles wat de waereld in zich sluit,
In zee, of lucht, of aard !" Nu leidde God uw schreden
Van 't oord daar Hij u schiep, naar dit volzalig Eden,
Met boomen Gods beplant, wier geurige amberlucht
U aanlokte en wier kruin u noodigde op haar vrucht :
En hoe de boomen van den Lusthof mochten heeten,
Gij moogt op elken plek tot zielsverzading eten,
Alleenlijk niet van 't ooft, dat de onderscheiding leert
Van Goed en Kwaad. „Ten dage als gij zijn beet begeert,
Sterft gij den dood ! Zie toe, dat gij de Lust beteugelt,
Opdat niet onverhoeds de Zonde u overvleugelt,
En met den Dood betaalt, heur bittere soldij !"[22]
Zoo sprak de Almachte. Met éen blik doorschouwde Hij
't Geschaapne, en zie ! 't was goed. Een Avond en een Morgen,
De Zesde Dag!Maar eer de stralen zich verborgen,
Daar voer de Schepper in Zijn heerlijkheid omhoog,
Om van Zijn glorietroon het Alvoorzienig oog
Te weiden aan den glans der Aarde, 't jonggeboren
Gewest, dat voortaan tot zijn Lichtrijk zou behooren :
Een werk, zoo heerlijk schoon en zoo verheven stout
Naar al de trekken van zijn Ideaal volbouwd !
Daar voer Hij blinkend naar den Hemel aller Heemlen,
En duizend duizenden van heilige Englen weemlen
Hem juichend in 't gemoet, en huwen aan den galm
Der gouden hemelharp hun daverenden psalm
Des danks — hij tintelt nog welluidend in uwe ooren ! —
Dieaarde en lucht doordrong, en alle hemelchooren
En alle sfeeren vulde, en 't dwaalgestarnte-zelf
Tot luistren stil deed staan aan 't luisterend gewelf.
„Ontsluit, ontsluit u !" zoo klonk de inhoud der gezangen :
„O Eeuwge Deuren ! om uw grooten God te ontfangen,
Den Schepper, weergekeerd in 's Hemels opperzaal !
Ontsluit u heden, en na dezen menigmaal,
Want menig menigmaal zal Hij Zijne oogen wenden
Naar 's menschen woning, en gewiekte boden zenden
Met tijdingen des heils !" Zoo jubelde de stoet
Den Zoon, die opwaards voer, den luiden welkomstgroet.
Hij volgde midderwijl den Melkweg, die daar kronkelt
Door 't Eeuwig ruim, bestrooid met stofgoud en doorvonkeld
Van duizend' starren, zijn plaveisel ! Nu begon
De Zevende Avondstond in Eden : want de Zon
Was onder, en de Nacht, schoorvoetende verschenen,
Zond uit het grauwend oost de Scheemring voor zich henen,
Haar bode — toen Gods Zoon, in volle majesteit,
Den Rijkstroon innam op den Berg der Heiligheid,
Van eeuw tot eeuwigheid voor eeuwig onbewogen.
Hij zat aan 's Vaders zij', die, voor der Englen oogen
Onzichtbaar, meê den Zoon verzeld had, en nochtans
Alom aanwezig, in den goddelijken glans
Zijns Troons gezeteld bleef. Want aller dingen Ader
En einddoel, de eenige Eerste en Laatste, had de Vader
Het scheppingswerk bestuurd. Het was volbracht, en nu
Ving Hij zijn sabbath aan, en wijdde en zegende U
Ten heilig rustfeest, o gij Zevende der Dagen !
Toch zoudt ge als de andren van zijn heerlijkheid gewagen
En méer dan de andren : want de harpen rusten niet,
En stemmen, beurt om beurt uitgolvende in een Lied,
Of samenmenglend in welluidende Choralen,
Verrezen op den galm van luiten en cymbalen
En feestbazuinen, of versmolten in 't gezucht
Van kweelend snarengoud, wegtrillende in de lucht.
En heel de Bergtop was gesluierd allerwegen
In wierookwalmen, die uit reukwerkvaten stegen,
Geslagen uit fijn goud. Het juichend Scheppings-choor
Klonk, duizendvoudig, dus der Heemlen Hemel door :
"Groots is uw schepping, Heer ! en eindloos uw vermogen !
Wie peilt uw wezen, en wie kan uw naam verhoogen
Naar 't geen Gij waardig zijt ? Gij, grooter op deez' dag
Dan toen Gij weêrkeerde uit d' ontzachelijken slag
Met de Englenreuzen ! Toen verheerlijkte U de donder[23]
Dien ge uitwierpt. Toch, o Heer is scheppen grooter wonder
Dan uit-te-delgen. Wie, Almachte ! is U gelijk ?
Wie stelt er grenzen aan uw onafmeetlijk Rijk?
Gij hebt den trotschen waan gebreideld ! Gij, de plannen
Verwoest van 't heilloos rot, verwaten saamgespannen
Om uwe aanbidders U te ontrooven en uw kroon
Te schennen ! Wie U wil verkleinen, God der goon !
Hij openbaart te meer uwe Almacht die het Kwade
Niet slechts verijdelt, maar in heilige genade
De bron van 't Goede maakt ! Getuige 't uw geboort',
Gij Jonge Waereld, dicht nabij de Hemelpoort
Voor 't oog verrezen als een Zuster van de Heemlen!
Gegrond op 't kristallijn, waar duizend' starren weemlen
Als in een glazen zee, een blinkende Archipel
Bewoonbre waerelden, verbeidende uw bevel,
O Heer des Tijds, die ook haar tijden kent. Uit allen
Koost gij er éene, en haar doen wij den lofzang schallen !
Daar zweeft ze, 's Menschen woon en troon en lustpriëel,
Omringd met oceaan, in 't feestkleed van fluweel !
Gezegend driewerf, o gij Mensch ! en menschenzonen!
Geschapen naar Gods beeld, om daar in vreê te wonen,
Om Hem te aanbidden en, in die aanbidding sterk,
Dan nu ook, onder Hem,Zijn heerlijk scheppingswerk
In aarde en zee en lucht, als Koning te regeeren !
Gezegend gij, bestemd Gods dienaars te vermeêren,
Door honderdduizende, een geheiligd Nageslacht ! —
Welzalig die God dient en niet naar hooger tracht !"
Zoo vierden de Englen Gods den Sabbath. In de chooren
Der verste heemlen deed zich 't Hallelujah hooren . . .
En acht nu hiermede uw weetgierigheid voldaan!
Gij weet het nu hoe de Aarde, uw waereld, is ontstaan,
En wat er voorviel in den Hemel, lang voor 't stralen
Uws dags — gij kunt dat eens uw kinderen verhalen !
En verder, is er iets dat gij begrijpen kunt
En wenscht te weten, vraag ! het vragen is vergund.
Noten
[bewerken]- ↑ Urania: De Romeinse muze van de astronomie, haar naam wordt gebruikt in de betekenis 'hemels'.
- ↑ De verteller impliceert dat de dichter, door Urania aan te roepen en haar inspiratie te volgen, een muze volgt die "hoger" is (dichter bij de hemel en de waarheid) dan de muzen die traditioneel op Olympus leven.
- ↑ De berg Olympus wordt hier minachtend "oud" genoemd, net zoals er in regel 3 naar wordt verwezen als slechts een "heuvel".
- ↑ Deze notie van Wijsheid als een figuur betrokken bij de Schepping komt uit Spreuken 8:22-30. Milton zinspeelt ook op deze Bijbelse personificatie van Wijsheid in Tetrachordon.
- ↑ Dat wil zeggen: Urania heeft de verteller of de hemelse lucht getemperd zodat hij, een sterveling, de ijle lucht van de hemel kan inademen.
- ↑ Bellerophon: een legendarische man die op Pegasus naar de hemel probeerde te vliegen. Zeus zorgde ervoor dat Pegasus Bellerophon afgooide, en hij landde op aarde, gedoemd zijn leven blind en alleen te leven
- ↑ In Lycië, in het huidige Turkije, waar Bellerophon volgens de legende viel.
- ↑ Het zichtbare universum dat dagelijks rond de aarde draait.
- ↑ Boze dagen: de periode na het herstel van de Stuart-monarchie was gevaarlijk voor Milton
- ↑ Bacchus, ook bekend als de Griekse god Dionysus, was de god van wijn, theater en extatische poëzie. Hij was ook de beschermgod van de dichter Orpheus en leidde een groep feestvierders die bekend staat als bacchanten.
- ↑ Milton: ...that tore the Thracian Bard
In Rhodope - Thracische bard: Orpheus, uit Thracië, werd in stukken gescheurd door volgelingen van Bacchus nadat hij de bacchanten had beledigd. - ↑ Rhodope. Een Thracische berg. Thracië is een oude naam voor een Balkangebied.
- ↑ De muze van epische poëzie en leider van alle negen muzen, bekend als Calliope, was de moeder van Orpheus.
- ↑ Lucifer: Satan verloor zijn oorspronkelijke hemelse naam op het moment van zijn rebellie.
- ↑ Ons is eerder verteld dat ongeveer een derde van de engelenschaar samen met Satan in opstand kwam tegen God.
- ↑ 'Beter schepselen': Dit impliceert dat mensen zijn gecreëerd om in zekere zin het verloren derde deel van de engelen te vervangen.
- ↑ De Pleiaden, een groep van zeven sterren, waren volgens de legende oorspronkelijk zeven dochters van Atlas.
- ↑ Leviathan: een legendarisch zeemonster dat wordt genoemd in de Hebreeuwse Bijbel
- ↑ Behemoth: een enorm bijbels beest, genoemd in Job 40: 15. In Miltons tijd verwees dit waarschijnlijk naar een olifant.
- ↑ Slang als listigste dier: Genesis 3.1: "Now the serpent was more subtil than any beast of the field which the Lord God had made."
- ↑ Genesis 1:28: "And God blessed them, and God said unto them, Be fruitful, and multiply, and replenish the earth"
- ↑ Milton: black attendant Death: Dood wordt hier afgebeeld als de dienaar van Zonde, hoewel hij in boek 2.780-814 ook wordt afgebeeld als haar zoon en seksuele agressor.
- ↑ Gigantische engelen: Satans opstand werd vaak vergeleken met de mythische poging van de reuzen om Jupiter omver te werpen.