Paradise Lost van John Milton/Boek V

Uit Wikibooks

Navigatie: Boek I - Boek II - Boek III - Boek IV - Boek V - Boek VI - Boek VII - Boek VIII - Boek IX - Boek X - Boek XI - Boek XII

Illustratie door William Blake, 1808: Satan wekt de opstandige engelen op

Vertaling: Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1875)

VIJFDE BOEK
(Engelse tekst van Milton: zie Wikisource Paradise Lost/Book V)

Bij 't krieken van den morgen verhaalt Eva aan Adam haar
benauwden droom, die hem verontrust : toch vertroost
hij haar. Zij keeren weder tot hunne dagelijksche bezigheden.
Hun Morgenhymne aan den ingang van hun
priëel. God, opdat de rnensch niet te ontschuldigen zij,
zendt Raphael om hem te vermanen tot gehoorzaamheid,
te herinneren aan zijn zedelijke vrijheid, te waarschuwen
tegen den naderenden vijand, met wiens aart en bedoelingen
hij hem bekend maakt, gelijk met al het vorige,
dat hem nuttig is te weten.
Raphael daalt neder in 't Paradijs. Zijn verschijning wordt
beschreven. Adam, voor den ingang van 't prieel gezeten,
bemerkt van verre des Aartsengels komst. Hij gaat zijn
Hemelschen bezoeker te gemoet, geleidt hem in zijn
loofvertrek, en onthaalt hem op de uitgelezenste vruchten
van 't Paradijs, door Eva verzameld. Hun tafelgesprek.
Raphael kwijt zich van zijn last, en wijst Adam op zijn
toestand en het dreigend gevaar. Op Adam's verzoek
verhaalt hij hem wie zijn vijand is, en hoe deze dat
is geworden, beginnende met het verhaal van zijn eersten
opstand in den Hemel en de aanleiding daartoe ; hoe
hij met zijn legioenen Noordwaarts getrokken was, en
hen daar had opgehitst in zijn oproer te deelen ; hoe
allen door hem werden overgehaald, behalven Abdiël,
een Seraf, die hem van zijn onderneming poogt af te
brengen, hem weêrstaat en daarop verlaat ...


Met rozenvingren trok de Morgen 't nevelgrauw
In 't Oosten weg, en strooide een frisschen paereldauw
Op Aarde, als Adam nu als naar gewoonte ontwaakte.
Want kalm en luchtig was de sluimring die hij smaakte,
Al licht verdreven door 't geritsel van het groen,
Aurore's waaier, van de beekjens die zich spoên[1]
Met vlugge golfjens en de vroege vogelzangen.
Hoe, Eva ! slaapt nog ? met een koortsblos op de wangen,
En 't lokkig hair verward, of ónrust haar bewoog
Terwijl zij rustte. Half op d' arm verrezen, boog
Hij over haar, en zag met blikken innig-teeder
Van liefde gloeiend op een pracht van schoonheid neder,
Hetzij ze waakte of sliep vol zoete aanvalligheên.
Toen, met een stem zoo zacht, dat zij wel 't fluistren scheen
Van Zefiers adem die het Roosjen doet ontwaken,[2]
Begon hij, aarzlend haar blank handjen aan te raken:
„Mijn lieveling, mijn bruid ! lest, best geschenk van God !
Mijn altijd nieuwe bron van zalig zielsgenot !
Waak op ! U roept het veld ! Reeds wenkt de blijde morgen :
't Schoonste uur blijft ongebruikt ! De kindren onzer zorgen,
De bloemen, wachten ons, opdat zij opengaan.
Wij moeten 't bloeien van 't citroenbosch gadeslaan,
Het druppelen van myrrhe en balsemstruik, het spelen
Der zonnestralen, die met levend licht penseelen,
Het nijver bietjen, dat uit bloemen honig puurt !"

Ze ontwaakt, zij blikt hem aan, maar haar ontroering duurt,
En angstig fluistert zij aan 't hart des welbeminden :

„Gij, éénige, in wien mijn hart en ziel hun ruste vinden !
Mijn glorie, mijn volmaakte ! o vreugd, dat ik den dag,
Dat ik uw aangezicht op nieuw begroeten mag !
Want dezen nacht, een nacht zooals ik nooit beleefde,
Heb ik gedroomd (maar was 't een droom wat mij doorbeefde ?)
Niet, als altijd, van U, ons daaglijksch werk, volbracht
Met vreugd, of d' arbeid die in 't morgenuur ons wacht,
Maar van beleediging, van angst die mij bezwaarde,
Van smart, zooals ik nooit voor dezen nacht ontwaarde !
Mij dacht, mij ruischte in 't oor een zachte stem, die mij
Ter wandling noodde -- ik dacht in 't eerste, dat waart Gij !
't Heette : „Eva ! slaapt gij ? Dit is de aangename stonde :
't Is lieflijk koel nog en de stilte heerscht in 't ronde,
Behalven waar misschien het vogeltjen, dat waakt
In 't schommlend nestjen, zijn verliefde klachten slaakt.
De volle maan ging op in al heur zachten luister,
En schaduwt met heur glans in 't weemlend schemerduister
Natuur veel schooner af dan op den vollen dag :
Vergeefs, indien niet éen dat lieflijk schouwspel zag !
De blauwe hemel waakt met al zijn duizende oogen :
U geldt het, Pronkstuk van 't aanbidlijk Alvermogen !
U zoeken ze, U, in wien de Schepping zich verblijdt,
Die ge aantrekt en verrukt wijl Gij de schoonste zijt !"
Ik rees, als op uw stem, maar miste u : 'k wilde u vinden,
Vergeefs ! In bochten scheen zich 't labyrinth te winden ;
Daar stond ik plotseling voor dien verboden Boom
Der Kennis ! Hij was schoon, veel schooner in mijn droom
Dan toen ik waakte ; en zie ! als ik bewondrend staarde,
Daar zag ik iemand zich bewegen, en ontwaarde
Wat mij een Engel scheen, gevleugeld en gelijk
Aan die als Boden uit het hooge Hemelrijk
Ons soms bezoeken met een onverwachten zegen.
Een geur van ambrozijn woei me uit zijn lokken tegen.

Hij ook staarde op den Boom : „O takken vol genucht !
Zoo sprak hij : „Grijpt er dan nooit iemand naar uw vrucht,
Noch God noch mensch, hoe zoet heur gouden blosjens nooden ?
Is dan de Kennis zoo verachtlijk ? of verboden
Door afgunst, of wie weet wat heimlijk voorbehoud ?
Verbiede haar wie wil, gij bloeit niet in dit woud
Dan om geplukt te zijn : ik wil uw zoet genieten !"

Hij sprak, hij draalde niet, maar plukte, en at ! Mij stieten
De kniën tegen éen van schrik bij zulk een taal,
Gevolgd door zulk een daad. Een wilde vreugdestraal
Schoot uit zijn oogen. „Vrucht !" zoo riep hij ! „Zoet verrukken
Wekt uw aanschouwing reeds ! nog zaalger u te plukken !
U, slechts verboden wijl ge een spijze zijt voor GoOn,
Maar Menschen aadlen zoudt tot Goden ! Gij, verboôn ?
Waarom toch ? Waartoe ook de Menschen niet verheven
Tot Godenrang? Waar 't Goed meer invloed wordt gegeven
Wijl 't meer wordt meêgedeeld, daar wordt Gods glorie nooit.
Benadeeld maar verhoogd ! Kom, Schepsel Gods, getooid
Met Englenluister ! Kom, schoone Eva ! gij moet smaken,
Gij, zalige ! wat u nóg zaliger kan maken !
Neem wat gij waardig zijt : neem d' eerezetel in
Te midden van de Goôn, zelf heerschende als Godin,
Tot de Aarde niet bepaald maar boven 't wolkgewemel
Vaak stijgend, zooals wij, tot in den hoogen Hemel
Dien gij verdient, om daar het leven gá te slaan
Der Goden, 't leven dat voor U zal opengaan !"

Hij sprak, en naderde, en bracht even aan mijn lippen
De vrucht door hem geplukt, en wondre geuren glippen
Mijn harte binnen met een brandende begeert'
Om te eten ... 'k Moest! ik proefde! ... En eensklaps,
of 't geveêrt Des Engels me ophief,
vloog ik met hem naar den hoogen
Tot aan de wolken ; en verbaasd en opgetogen
Door zulk een vlucht, zag ik diep onder mij onze Aard',
Een maatloos vergezicht vol wondren, nooit ontwaard !
Op eenmaal was mijn gids verdwenen. — 't Scheen, ik daalde,
En viel in slaap ... Maar hoe gerust ik ademhaalde,
Hoe blijde ik was, toen ik ontwaakte, en toen mijn geest
Mij zei : „Dat alles is een ijdle droom geweest !"

Dus Eva, siddrend nog. En Adam, diep bewogen,
Hernam : „Mijn wederhelft ! gij, wellust mijner oogen,
Beeld van mij-zelf!ik deel in uwe ontroering, 'k schroom
Den zin te peilen van zoo wonderlijk een droom.
Hij moet uit kwade bron geweld zijn. Maar het kwade,
Van waar kan 't zijn ? Het woont in U niet, trouwe Gade!
Die rein geschapen zijt. Maar weet, de Hemelheer
Lei lager vatbaarheên in onze ziele neêr,
Ten dienst der koningin, der goddelijke Reden !
Verbeelding, onder haar, mag de eerste plaats bekleeden :
Van al 't uitwendige, dat door 't vijf Zinnental
Vernomen wordt, vormt zij een bontgemengd heelal
Van luchtgestalten en denkbeeldige tafreelen.
Alleen de Reden kan hen toetsen, hen verdeelen
Of saamverbinden, ons de waarheid van den schijn
Doen ziften, en de gids tot zuivre kennis zijn
Of vaste meening. Ligt het lichaam slapend neder,
Dan keert de Reden tot haar eigen rust-cel weder.
In hare afwezigheid waakt dan in volle kracht
Verbeelding meermaal, die haar na te bootsen tracht;
Doch wat zij oproept zijn wanstaltigheden, weemrend
En warrlend door elkaar, meestal in droomen scheemrend,
Waarin 't Verleden en het Heden, woorden, daân,
Versmelten zonder orde ... Uw droom is dus ontstaan !
Daar speelt iets door van 't geen wij gistren saam' bespraken,
Schoon met veel vreemds gemengd. Zou dat U angstig maken?
Neen toch ! aan God of mensch kan 't Kwaad, verfoeid als Kwaad,
Zich toonen, dat het schuld noch schaduw achterlaat.
Dit doet mij hopen, dat gij wakend nooit zult haken
Naar wat reeds in den droom uw hart van angst deed blaken.
Wees niet mismoedig dan ! bewolk deze oogen niet,
Wier hemel anders mij een blijder glimlach biedt
Dan 't morgenzonlicht werpt op ons gelukkig Eden !
— Kom, laat ons uitgaan tot de zoete bezigheden,
In koele boschjens, bij fonteinen, bij den keur
Der bloemen, nu ontplooid, om d' uitgelezen geur
Te spreien, die te nacht ze in dichte kelk bewaarden,
Alsof zij die voor U, heur Koninginne, spaarden!"

Zoo sprak hij troostend zijn beminde weêrhelft aan.
Zij was getroost : toch vloeide uit ieder oog een traan,
Dien ze afwiesch met het goud der lokken, en daar gloeiden
Twee andre dropplen nog, maar eer ze als paerels vloeiden,
Had hij ze weggekust, die tolken van een hart
Dat, schuldloos, vreest voor schuld, in heilig-zoete smart !

Zoo keerde dan de vreugd — en haastten zij zich beide
Naar 't veld. Als hij haar uit het boschpriëel geleidde,
Daar lachte vroolijk hun 't onmeetlijk uitzicht aan
Op d' Uchtend, op de Zon, nog even d' Oceaan
Beroerend met den rand der purperroode wielen
En stralen werpend die heel 't Paradijs bezielen,
Waar, zacht doorschenen, nu de dunne dauwwolk rolt,
Straks tot juweelen op millioenen blaán gestold.
Hier bogen zij zich neêr in heilge lofgebeden,
Als eiken morgen van hun dankbre lippen gleden,
Schoon steeds verschillend, want hun faalde 't nimmermeer
Aan nieuwe ervaringen en woorden, om den Heer
Te prijzen. Luit noch harp was noodig : wat zij zongen,
Was zielsmuziek, van zelf 't welsprekend hart ontsprongen :

„Dit 's Uwer handen werk, Algoede ! God der Goon !
Uwe is dit groot heelal, zoo schoon, zoo wonderschoon,
En hoe dan Gij die 't schiept ! Hoe zullen wij U heeten,
Die boven 't wolktapeet onzichtbaar zijt gezeten,
Of wel in schemerschijn gezien wordt in den glans
Van deze Waereld, licht Uw kleinste, waar nochtans
Uw eindlooze Almacht, door geen denkbeeld te achterhalen,
Uw eeuwge goedheid, Uw alwijsheid, in weêrstralen !
Spreekt, gij die 't best vermoogt, gij heilig kroost van 't Licht !
Gij zalige Englen ! Want gij ziet Zijn aangezicht,
Gij reidanst rond zijn troon in plechtige ommegangen,
Waar 't eeuwig dag is, met bezielde choorgezangen.
Verheft zijn glorie in uw hoogen Hemelhof !
En stemme hier op Aard al 't schepsel in den lof
Van Hem die was en is en zijn zal, d' Alregeerder !
Gij schoonste Ster, de laatste in 't heir der Nacht, die eerder
Tot de optochtstaatsie van den Dageraad behoort !
Trouw onderpand des Dags, die aan de purpren poort
Den lachende' Uchtend met uw straalglans pleegt te tooien !
Wil tot des Scheppers lof uw lichtjuweelen strooien
Op 't golvend sluierwaas van 't eerste morgenrood !
Zon ! oog en ziel der Aard ! zijt gij in luister groot,
Erkent Hem die u schiep voor grooter ! Straal Hem tegen
Met lof, 't zij ge oprijst tot uw verre wandelwegen,
Of in uw zenith staat, of afdaalt in den vloed !
Gij zilvren Maan, die nu de morgenzon ontmoet
En ijlings wegvlucht als haar stralen u verrassen !
Gij Vaste Sterren, die daar wentelt om uwe assen !
En Dwaalstarvuren, gij o Vijftal! die 't Heelal[3]
Gestaag doorslingert met harmoniesch maatgeschal,
Zingt, waar ge rondzweeft in geheimnisvolle dansen,
D' Almachtige die 't licht gezaaid heeft aan de transen !
Lucht! Elementen ! gij, in 't eerste barens-uur[4]
Geboren uit den schoot der jeugdige Natuur !
Die met uw Vieren in uw cirkel rond blijft spoeden,
Veelvormig, alles weet te menglen en te voeden !
Gij allen ! wisselt in uw keer en tegenkeer
Steeds nieuwen prijs en lof voor onzen God en Heer !
Gij nevels, zwart of grauw ! gij dampen en gij gassen,
Die van de heuvels rookt, of waassemt uit moerassen,
Eer de Oosterzon uw vacht met levend goud doorweeft,
Gij ook, verheerlijkt Hem die u geschapen heeft !
't Zij dan in 't kleurloos ruim als wolken opgestegen,
't Zij 't aardrijk drenkend als een balsemvolle regen,
Rijst op, of valt, maar prijst en lofzingt eeuwig Hem !
Gij winden ! jubelzingt met zachte of luider stem,
Uit welken streek gij waait, om God, Uw God te roemen !
Wuift dennen, met uw top ! en, bladeren en bloemen,
Buigt uit eerbiedigheid ! Gij, wandelende vliet !
En, springende fontein ! ook gij, verheft uw lied !
Juiche al wat ademt ! Gij, wier hartverheffend kweelen
De wijde lucht doortrilt, welluidende orgelkeelen !
Draagt op uw vleugelen zijn Hymne hemelwaart !
Gij, die de waatren klieft, die wandelt over de aard',
Of wemelt in het slijk ! getuigt gij, of wij zwijgen
Om, vroeg of laat, aan berg en dal en lommertwijgen
Een boek en steenrotsgrot een stem te leenen tot
Een Vóorspel van 't Choraal dat jubelzingt voor God!
Heil, eeuwige Opperheer ! Wil Gij Uw kindren zeegnen !
Laat enkel goed ons uit Uw overvloed bejeegnen !
En heeft de Hel misschien wat euvels saamgebracht,
Verstrooi het, Heer ! zooals nu 't hemelsch Licht den Nacht ! ..."

Zoo bad het schuldloos Paar. De kalmte daalde neder
In 't hart. Zij keerden tot hun morgenarbeid weder,
Omringd van lentgebloemte en dauw en morgenrood.
Hier waar het vruchtgeboomt' te dartle takken schoot,
Wordt de overvloed besnoeid ; ginds — waar de wijnrank slingert,
Wordt zij aan d' olm gehuwd, wiens naakten stam ze omwingert[5]
Met zwellend trosgewas, dat als heur bruidschat gloeit.
Zoo repte 't Tweetal, in hun zorgen onvermoeid,
De handen.

Midderwijl zag de Eeuwige uit den hoogen
Op beide neder met een vaderlijk meêdoogen,
En wenkte Raphael, (wiens hart al vroeg zich sloot
Aan 't hart des menschen, Hij, Tobias' reisgenoot !

„Gij hebt gehoord," sprak God, „wat Satan, weggevloden
Naar 't Paradijs, beproefde, en hoe de list des snooden
Deez' nacht het Menschenpaar ontrust heeft, hoe hij tracht
Naar hun verderf en dat van heel hun nageslacht.
Ga dus tot Adam, om als vriend met hem te spreken,
Waar hij, na d' arbeid, of den zonnegloed ontweken,
In 't lommerloof verpoost, bij spijze of rust ! Verkeer
Met hem deez' halven dag. Toon hem zijn toestand, leer
Hem inzien dat hij-zelf voor zijn geluk moet waken !
't Hangt van zijn wil af stéeds die zaligheid te smaken.
Die wil is vrij, maar niet onbuigbaar : waarschuw hem
Voor vreemden invloed ; laat hem luistren naar de stem
Der waakzaamheid. Vooral, ontdek hem w at gevaren
Hem dreigen, en door wien. Wat hemel zou hij sparen,
Die uit Gods Hemel viel ? Hij tast de menschen aan,
Gods kindren ! Door geweld ? Neen, kracht zou kracht weêrstaan :
Des Satans wapenen zijn liegen en bedriegen.
Dat Adam 't wete, wie zijn ziel in slaap wil wiegen !
Hij moet gewaarschuwd : alle onwetendheid verdwijn' :
Als hij ooit overtrad, het zou vrijwillig zijn !"

Zoo sprak de Algoede, altijd rechtvaardig. Ook verwijlde
Zijn bode niet, maar sloeg de vleuglen uit, en ijlde
Door 's Hemels midden heen'. Al de Englen, rij aan rij
Zich scharend, weken uit eerbiedigheid ter zij',
Ruim baan hem makend waar zijn snelle wiekslag waaide.
En als hij 's Hemels poort genaderd was, daar draaide
De deur zich open op de hengselen van goud,
Van zelf, zoo konstig had de Meester 't al gebouwd!
Er stond geen wolk, geen ster, die d' Engel als hij staarde
Den blik belemmerde ; en zoo zag hij weldra de Aarde,
Een bol, schoon kleiner, toch die waerelden gelijk,
Die rond haar wentelden. Daar daagde 't Nieuwe Rijk,
't Verblijf der Menschen, met den Lusthof Gods, omgeven
Van ceedren, boven al de heuvelen verheven !
Hij meent ze reeds te zien op 't stipjen in 't verschiet :
Gelijk de wijsgeer, die de schijf der maan bespiedt
Door 't kunstglas, landen en gewesten meent te ontwaren ;[6]
Of, als de zeeman, die, nog dobbrende op de baren
Der volle Egeesche zee, 't gewenschte Delos groet,
Of Samos, als een vlekje' opdoemende uit den vloed
Aan verren horizont. --- „'k Zie de Aarde ! ze is verschenen !"
Juicht de Engel, en hij vliegt met nieuwen moed daarhenen
In 't meetloos firmament, door heel een Archipel
Van waerelden. Nu slaat een poolstorm, koud en fel,
Hem in de wieken ; straks luwt zachter wind hem tegen —
Reeds kan hij rustig zich in de opperlucht bewegen
Der steigrende arenden, en schijnt er 't vooglenheir
Een wondervogel, als die Phenix altijd weêr
Herboren uit zijn asch, met zongloed op de veêren.
Fluks daalt hij, om zijn vlucht naar de Oosterklift te keeren
Van 't Paradijs. Hij is niet langer wat hij scheen,
Maar weêr de Seraf, de gewiekte, van voorheen',[7]
Hij droeg zes vleuglen om zijn goddelijke stralen
Te tempren : twee, die van zijn breede schoudren dalen,
Slaan op zijn borst gelijk een mantel tot elkaar;
Rondom zijn middel prijkt het tweede vleugelpaar
Gelijk een starrenriem, van hemelkleuren vonklend
Als donzig goud, tot op de voeten nederkronklend ;
En aan de hielen blonk het derde paar met glans
Van pluimgevedert', blauw gelijk de azuren trans.
Hij stond als Maja's zoon, en schudde' met de wieken,
En spreidde geuren die als oosterbalsems rieken.
Terstond herkenden hem al de Englen, wien de wacht
Bevolen was, en werd hem de eere toegebracht,
Verschuldigd aan zijn rang en zending. Zij geleien
Hem tot aan 't eind van 't kamp, de glinsterende reien
Der tenten door. Hij snelt naar 't zalig Lustoord heen'.
Een reuk van myrrhe komt hem tegen op zijn schreên,
Een wolk van cassia en nardus, opgestegen
Uit bloesemtrossen, die aan balsemheesters wegen,
Een wildernis van geur ! Want hier, nooit dartlens moé,
Zoo jong nog, geeft Natuur aan elke speling toe
Van haar verbeelding, en gaat al den zwier der hoven
Door later Kunst gewrocht, in vrije pracht te boven !

Weldra werd Raphaël, die haastig nader trad,
Door Adam opgemerkt, als deze nederzat
Voor d' ingang van 't priëel, die hem voor 't blaken schutte'
Der middagzon. Terwijl, op d' achtergrond der hutte,
Had Eva, zoo ze plach, 't eenvoudig maal bereid :
Het schoonste fruit, in al zijn menigvuldigheid,
En frisschen nektar uit de springbron, smaaklijk vloeiend
Als room, of druivensap met purpren weêrschijn gloeiend.

„Kom hier !" riep Adam uit, „mijn dierbre ! Ziet gij niet
Een lichtgestalte, die daar nadert in 't verschiet,
In 't oosten, tusschen 't woud ? Hij schijnt een andre morgen,
Die op den middag rijst ! Niet lang blijft ons verborgen
Wat hem hier-heen' voert. Hij wordt onze gast ! Maak spoed,
En pluk het edelste uit uw vruchten-overvloed !
Laat ons dien Hemelbon met vreugde en eere ontfangen !
Wij worden mild bedeeld, en 't zij ons zoetst verlangen
Ook mild te wezen in des goeden Gevers naam.
Hoopt niet Natuur in 't rond steeds meerder schatten saam'
Naar zij te minder spaart ?"

Glimlachende aan zijn zijde,
Sprak Eva : „Liefste vriend, waar ieder jaargetijde
Zijn eigen oogst biedt, zou onthouden schande zijn.
Ik haast me, 't beste wat de zomerzonneschijn
Aan boom en struikgewas deed rijpen in zijn stralen,
Te plukken, om dien gast des Hemels zoo te onthalen,
Dat hij erkenne hoe Gods goedertierenheid,
Op Aarde ook, over al Zijn werken is verspreid !"

Zoo spreekt ze, en haast zich om wat edelst' wordt geprezen,
Van meest verscheiden smaak en schoonheid, saam' te lezen,
Wat ooit de Moederaard deed rijpen aan den tak,
-- Hier bloeiende in éen Hof!— geen enkle vrucht ontbrak
Van 't roemrijkst ooft dat ooit de welige waranden
In Oost of Westen, of Carthago's vruchtbre stranden,
Of Corfu's eiland tierde, Alcinus' zomergaard !
Het kostlijkste werd niet door Eva's hand gespaard,
Maar kwistig opgetast ; en waar de trossen zwellen
Der rijpste beziën en zoetste muskadellen,
Daar perst ze meede en most; of zij bereidt een drank
Uit malsche kernen, zoet als melk en lelieblank.
Neen, niets ontbreekt er meer : zij weet van geen verpoozen,
En overstrooit in 't eind den grond met frissche rozen
En dennengroen.

Terwijl, met even blijden spoed,
Gaat Adam d' eedlen gast, Gods Engel, te gemoet.
Daar was geen weidsche sleep, in staatsie met hem trekkend,
Zijn waardigheid lag in hem -zelf , meer indrukwekkend
Dan 't snuivend vierspan, aan vergulden toom geleid,
En slaven in 't livrei, — der vorsten ijdelheid,
En 's volks bewondring. Schoon geen vreeze hem kon deeren,
Toch boog zich Adam voor den Afgezant des Heeren
Uit eerbied voor zijn rang, en sprak :

„Gij Hemelzoon !
— Want slechts de Hemel strekt een majesteit ter woon
Zoo schoon als de uwe ! — hebt ge uw troon van licht en stralen
Een wijl verlaten om op Aarde near te dalen,
Keer bij dit Tweetal in, nog de éengen wien dit oord
Van zegen, door de gunst des Scheppers, toebehoort !
Zit neer in ons priëel en smaak er de êelste vruchten
Van onzen Hof, totdat de koelende avondluchten
De hitte temperen van dezen zomerdag !"

En de Engel andwoordt met een vriendelijken lach :
„Juist, Adam ! met dat doel wendde ik hierheen' mijn schreden.
Ook schiep Gods hand u zoo, en zoo uw zalig Eden,
Dat Englen gaarne u uit den Hemel komen zien.
Nu wil me in uw priëel het lommrigst plekjen biên !
'k Zal bij u blijven tot aan d' avond."

En zoo traden Ze in 't lieflijk boschverblijf,
bekleed met dichte bladen
En geurge bloesems. Daar stond Eva, niet bekleed,
Dan met haar schoonheid en haar onschuld, die niet weet
Van schaamte, omdat zij nooit van zonde heeft geweten !
Wèl mocht zij schooner dan de schoonste boschnymf heeten,
Oneindig schooner dan de Idalische Godin,
Wie Paris d' appel schonk, de Moeder van de Min !
Geen sluier hoefde zij, en 't zedig waas der wangen
'Verschoot niet, als zij rees om d' eedlen gast te ontfangen.
Gods Engel groette haar met d' eigen heilgen groet,
Waarmeê hij later ook Maria heeft ontmoet,
Tweede Eva !

„Wees gegroet !" zoo ruischte 't haar in de ooren :
„O gij Gezegende, tot Moeder uitverkoren
Van 't Menschelijk Geslacht, dat de Aard vervullen zal
Met meerder zonen dan 't onnoemelijk getal
Der vruchten, die hier ooit de ontelbre boomen boden,
Wier keur uw disch verciert !"

Die disch nu was uit zooden
Gebouwd, omgeven van een moschbank ; en wat ooit
De rijpe Herfst vergaart, lag daar bij-éen gestrooid,
Maar naast de Herfst was 't Lente, in 't kleurigst bloemgemengel.

„'t Moge u behagen," zoo sprak Adam, „vriendlijke Engel,
Te proeven van al 't geen de oneindig-goede God
Ons schenkt uit 's aardrijks schoot, tot nooddruft of genot !
'k Weet niet of deze spijs door Englen kan genoten :
Dit weet ik, 't is uit God dat alle levens vloten,
En 't is één zelfde God die alle levens voedt!"

En de Engel andwoordt hem :
„Wat uit Zijn overvloed
De Vader — eeuwig zij Zijn groote naam geprezen !
Aan Menschen geeft, ten deele ook geestelijk van wezen,
Dat mag voor de Englen, een rein-geestelijk geslacht,
Tot spijze zijn. Want niets wat God heeft voortgebracht,
't Zij Mensch of Engel, kan zijn daaglijksch voedsel derven.
Die beide 't hoog geschenk der Reden heeft doen erven,
Onthield hun ook 't gebruik van lager Zintuig niet,
Waar de Engel, als de Mensch, door voelt, en hoort, en ziet,
En riekt, en smaakt. En wat zij smaken, sterkt hun krachten,
Wordt éen met hen. Wat leeft, blijft levens-toevoer wachten :
De grover hoofdstof voedt de fijner, de aard de zee,
De zee en de aard de lucht, de lucht deelt voedsel meê
Aan gindsche waerelden, 't eerst aan de maan, van allen
Het dichtste bij ; de maan voedt verdre waereld-tallen ;
De zon zelfs, die het licht zoo mild aan alles schenkt
Ontfangt belooning en wordt op haar beurt gedrenkt
Door vochte dampen, die al zachtkens tot haar rijzen.
Wel straalt de Hemel méer dan alle Paradijzen,
De Hemel, waar de druif van godennektar vloeit,
Waar ambrozijnen vrucht aan Levensboomen groeit,[8]
Waar we elken morgenstond den gouden honig leppen
Die van de takken dauwt, en paerelkorrlen scheppen
Van hemelmanna, dat de velden overstrooit :
Toch heeft de Algoede ook hier Zijn Vaderliefde ontplooid
In zulk een overvloed en wissling van genuchten,
Dat de Aard hier Hemelsch schijnt ! Gij hebt dus niet te duchten
Dat ik 't genieten van uw vruchten zal versmaan !"

Hij sprak. Zoo zaten zij ten groenen feestdisch aan,
En de Engel at met hem. Jonge Eva, rank en teeder,
In ongesluierd schoon, ging dienend heen en weder,
En kranste 't drinkvat, dat al schuimend overvloot
Als zij 't den gast met haar aanminnigst lachjen bood.
O heilige Eenvoud, waard in 't Paradijs te wonen !
Voorwaar, zoo ergens ooit, hier waren 's Hemels zonen
Te ontschuldigen geweest, als zooveel heerlijkheid
Een gloed van minne door hunne aadren had gespreid;
Maar Hemelliefde was 't, wat deze harten smaakten,
Waar noch onreine drift noch jaloezy ontwaakten !

Zoo waren zij dan saam' door spijs en drank verkwikt,
Toen Adam meende, zulk een ure was geschikt
Om méer te leeren van de bovenaardsche dingen,
Van d' aart en 't wezen dier volzaalge Hemelingen,
Zoo fier en glansrijk, op wier heilig aangezicht
Een weêrschijn spiegelde van 't Ongeschapen Licht,
Wier kracht die van den Mensch beschaamde. Eerbiedig-bloode,
Toch rustig, sprak hij tot den hoogen Hemelbode

„Gij godlijke Gezant, die inwoont bij den Heer !
'k Erken uw vriendlijkheid in 't geven van deze eer
Aan menschen, dat gij u verwaardigt in te komen
Tot ons groen kluisken in de schemerscháuw der boomen,
Om daar — in stede van de u passende Englenspijz' —
Zoo blij te smaken van de vrucht van 't Paradijs,
Als hadt ge aan 't feestmaal in den Hemel aangezeten . . .
En toch, wat onderscheid !"

„Dit, Adam ! moet gij weten,"
Hernam nu de Engel, „éen, Almachtig, God regeert:
Hij, uit Wien alles is en tot Wien alles keert
Wat van het Goede niet ontaart is. Alle dingen
Heeft Hij geschapen tot volmaaktheid in hun kringen.
't Was alles eerst éen stof : die nam straks vormen aan,[9]
Verschillend van elkaar, bij trappen van bestaan,
Of, geldt het levenden, bij trappen dan van leven —
Steeds fijner, geestlijker en zuiverder geweven,
Al naar zij dichter bij den Schepper zijn geplaatst,
Elk in zijn eigen sfeer, totdat de stof op 't laatst
Tot geest gelouterd wordt, naar aanleg en vermogen.
Zoo, uit den wortel, groeit de stengel voor uwe oogen
Van teêrder weefsel reeds, en uit den stengel 't blad,
Nog teêrder, tot in 't eind, in 't fijnst fluweel gevat, ,
De bloesem rijst, waaruit etherische amberluchten
Onzichtbaar ademen. De bloesems worden vruchten,
En dezen, 't voedsel u beschoren, altijd meer
Verfijnd, doordringen met heur krachten evenzeer
Het geestes-leven als zij 't zinlijk leven sterken
Des menschen. Maar ook hij voelt de eigen aandrift werken
Die tot volmaking drijft, tot vrije heerschappij
Des geestes boven 't stof, als wij genieten, wij,
Gods Englen, boven u in graad maar niet in wezen
Verheven ! En daarom, wie weet of niet na dezen
Een tijd komt, dat de Mensch bij de Englen op zijn beurt
Als gastvriend aanzit en hun spijz' begeerlijk keurt.
Wellicht wordt eenmaal ook uw lichaam, aan de teugels
Van 't stof ontwassen, gants vergeestlijkt, om op vleugels
Te varen naar omhoog op Serafijnen-wijz',
Naar vrije keuze, bier,of in een Paradijs
Des Hemels wonend. Maar dan moet ge ook te allertij den
Gehoorzaam blijven, en uw hart dier Liefde wijden,
Die u geschapen heeft. Smaak wat Gods gunst u biedt
In 't Heden, en verhaast de onrijpe Toekomst niet!"

Der menschen Vader sprak : „Goede Engel, zijt geprezen!
Gij hebt welwillend ons den juisten weg gewezen!
Ter kennis, en getoond hoe ons de ontwikkeling
Trapswijze voeren moet tot altijd hooger kring
Van leven, nader tot de Bron van alle leven
En 's levens Middenpunt. Toch, wil de vraag vergeven —
Wat wil die raadselspreuk : „Maar dan moet ge ook altoos
Gehoorzaam blijven?" Hoe ! Gods liefde is eindeloos,
Kan onze dankbaarheid dan eindigen ? Wij smaken
Des zegens volheid, en wij zouden Hem verzaken,
Die ons uit stof schiep tot een naamloos heilgenot ?"

„Hoor toe," sprak de Engel, „en bedenk het, kind van God
En zoon der Aard ! dat heil te hebben, in Gods zegen ;
Dat heil te houden, moet uw werk zijn ! . .. Volg de wegen
Des Heeren, en volhard !" aldus klonk mijn vermaan :
Om uwer ziele wil, och, neem mijn woorden aan !
God schiep u rein, maar niet onwankelbaar-volkomen :[10]
Hij maakte u goed, maar heeft de macht u niet ontnomen
Of goed te blijven, Af te vallen in het kwaad.
Uw wil is zeedlijk vrij : geen ijzren Lot bestaat,
Geen Nooddwang die hem bindt. God eischt dat wij Hem eeren,
Maar gants vrijwillig, en Hij zou geen dienst begeeren,
Ontperst door overmacht. Zijn niet de harten vrij,
Hoe kunnen zij beproefd of zij door dwinglandij
Beheerscht, of weltemoede uit ware liefde dienen ?
Ik-zelf en heel het heir ontelbre Serafienen
En Cherubs, leven voort in 's Hemels zaligheên,[11]
Wijl wij volharden in gehoorzaamheid. Alleen
Gehoorzaamheid kan ons, kan u, verzeekring geven
Van duurzaam heil. Omdat we in vrije liefde leven,
Zoo dienen we even zeer vrijwillig.'t Al of niet,
Hangt af van onze keuz', die ons de Alwijsheid liet.
Naar deze keuze is 't, dat wij staan of dat wij vallen !
Nu zijn er onder ons, helaas ! veel duizendtallen
Tot ongehoorzaamheid vervallen, en daarmeê
Uit 's Hemels hoogte tot het diepste Hellewee
Verzonken. Ach, wat val!"

Wêer deed zich Adam hooren :
„Zoet ruischt uw onderwijs, o Engel ! in mijn ooren,
Nog zoeter dan de zang der Cherubs, die te nacht
Door 't hoog gebergt' weêrklinkt. Dat de Eeuwige Oppermacht
Ons vrij geschapen heeft, naar wil en daad, dat weten
Wij beide wel, maar nooit, nooit zullen wij vergeten
Wat liefde God verdient, en nimmer Zijn gebod
— 't Eene, éenige ! — overtreen, want, o hoe goed is God ! .. .
Doch wat gij zinspeelt dat met de Engelen gebeurde,
Bevreemdt me, en zoo gij 't niet al te onbescheiden keurde,
Ik bid, geef mij 't verhaal van heel dal schriklijk feit,
Welwaardig zeker om met heilge aandachtigheid
Gehoord te worden. 'f Is nog volle dag, eneven
Ter helft der wandling, zien we 't heerlijk zonlicht streven
Naar de andre helft der baan !"

Nadat dus Adam sprak,
Zat de Engel peinzend, tot hij dus het zwijgen brak :

„O eerste Mensch! wat vraag werpt ge op mijn siddrend harte?
Gij doet me een zwaren eisch, die nauwgeheelde smarte
Weer openscheuren zal ! en dan, wie zegt mij hoe
Ik 't menschelijk verstand de misdaad peilen doe
Van geesten ? hoe ik u den ondergang zal malen
Van zooveel duizenden, eens blinkend van de stralen
Der hemelheerlijkheid, en smelten niet van rouw ?
Hoe ik begrijplijk u mysteriën ontvouw'
Van de Andre Waereld, voor uwe ooren liefst verzwegen ? . . .
Maar -- 't is mij toegestaan : 't strekt mooglijk u ten zegen !
En is er veel, dat uw begrip een raadsel is,
't Kan zijn, dat ik — wie weet ? — u door gelijkenis,
Door beelden, 't geestelijk' door 't stoffelijk' verklaarde !
En dan, wie zegt het ons of niet misschien deze Aarde
De schauw des Hemels is ? of niet wat daar geschiedt
En ginds wordt afgespeeld, méer overeenkomst biedt
Dan hier gedroomd wordt ? . . .
Nog was de Aardbol ongeboren ;
Den woesten Chaos was de heerschappij beschoren
Waar nu deez' waereld in de ruimte wentlen mag,
Op 't aspunt steunend. Toen geviel het op een dag —
(Want even als op Aard' zoo meet ook in den Hemel,
Waar zich 't gesternt' beweegt in rusteloos gewemel,
De Tijd der dingen duur in Heden en Verleên
En Toekomst af !) Welnu, op zulk een dag dan, éen
Van 't groote Hemeljaar, verschenen de Englenscharen,[12]
Zoovelen als er saam' in alle Heemlen waren,
Gedagvaard door Gods stem voor d' Eeuwgen Glorietroon.
Zij kwamen van alom naar rangorde opontboón,
Daar ze in geleedren zich bij hun hierarchen schaarden.
Hoog rezen duizende banieren, en standaarden,
En vendels wapprend van den opgeheven stang,
Aan voor- en achterhoede, al' dienende om den rang
En graad te melden van de bloem dier legioenen,
Of dragende in 't symbool van schittrende blazoenen
Herinneringen van onsterfelijke daán
Van liefde en ijver, tot Gods heerlijkheid bestaan.
En als ze in cirkels, die, met eindelooze kringen
De een d' andre' omsluiten, dus den Glorietroon omringen,
Daar spreekt de Vader, met Zijn Zoon ter rechterhand,
Als van een Berg, wiens top van zulk een vuurgloed brandt,
Dat hij onzichtbaar wordt van heerlijkheid :

„Gij Zonen Des Lichts!
gij Engelen, gij Machten, Krachten, Troonen ![13]
hoort mijn besluit dat onherroeplijk vast zal staan !
Ziet hier mijn Eenige, mijn Zoon ! ... Van heden aan
Gezalfde Koning, zal Hij zeetlen aan Mijn zijde !
Weet dat Ik tot uw Vorst en Opperhoofd Hem wijde,
En bij Mij-zelven zwoer dat aller Englen tal,
De kniën buigend, Hem als Koning eeren zal.
Blijft onder Zijn bewind als éene ziel verbonden!
Die 't weigert, heeft den band der Eenigheid geschonden :
Hem ongehoorzaam zijn, is 't Mij zijn, en ellend
Verbeidt d' oproerling, zonder hope, zonder end' ! . . ."

Zoo sprak de Almachte. En 't scheen, die millioenentallen
Verblijdden zich in 't woord. Zoo schéen het : maar niet allen
Verheugden zich. Die dag, vol feestelijken glans,
Werd plechtelijk gevierd met choorgezang en dans
Rondom den Heilgen Berg : een reidans, ongemeten,
Geheimvol, zooals die der sterren en planeeten,
Die, wentlende om heur as of ijlend langs heur baan,
Elkaar doorslingren, daar ze komen, daar ze gaan,
Als in een doolhof van de meest-verscheiden lijnen,
Toch regelmatigst als ze Onregelmatigst schijnen !
En zoo verruklijk was de reine harmonie
Van hun beweging, bij der zangen melodie,
Dat God-zelf luisterde met vriendlijk welbehagen !

Nu naakte de avond (want wij kennen 't morgendagen
En 't avondscheemren ook, schoon uit behoefte niet,
Maar tot verscheidenheid, die nieuw genoegen biedt !)
En 't Hemelfeestmaal zag al de Englen, neêrgebogen
Op bloemen, en gekranst, zich lavende aan de toogen
Van 's Hemels ambrozijn, de volheid des genots
Van 't Eeuwig Leven en de blijde aanschouwing Gods.
Zoo mochten ze, onbeperkt, zich baden in een vreugde,
Waarin Hij die ze schonk, God-zelf, zich mea verheugde !

Toen nu de nacht (de nacht des Hemels daalt ter-neer
Van Godes Heilgen Berg, doorzichtig, en niet meer
Dan zilvrig schemerfloers in 's Hemels velden grauwde,
Toen sloop de sluimering al zachtkens aan en dauwde
Op aller oog — alleen God slaapt of sluimert niet ! —
Heur rozenbalsem near, en tot in 't wijdst verschiet
Vlijde aller Englen heir, de gouden vleugelveedren
Te-samen-plooiend, zich in drommen en geleedren
Op 's Hemels veld ter rust' : een veld zoo uitgebreid
Als de Aardbol, waar' ze tot een vlakte uit-éen-gespreid
Zoo zag men spoedig in de lommerschauw van boomen
Des Levens, langs den zoom van levendige stroomen
Geheel een Legerkamp van tenten opgericht
En looverhutten, waar ze in 't zachte schemerlicht,
Van koele lucht omluwd, een zoete sluimring smaken —
Behalven zij , die, in hun beurt, den nacht doorwaken
Rondom den Hoogsten Troon met hymne en jubellied,
In zoeten reizang.
Maar zoo waakte Satan niet :
(Zoo heet hij nu : de naam, oospronklijk hem gegeven
Wordt nooit genoemd meer in den Hemel !) hij, verheven
Tot eerste' Aartsengel, groot in glans en heerschappij
En gunst en voorrang, maar verteerd van jaloezy
Van de ure af aan, dat God Zijn zoon, Zijn Eengeboren',
Tot Koning had gezalfd en voor alle Englenchooren
Gekroond. Dat had den trots des gunstelings gewond,
Die zich verkort waande in zijn rechten ! en terstond
Rees in zijn mokkend hart het sissend slanggefluister
Van doodelijken haat. Zoodra het schemerduister
De sluimring aanbracht en de stilte van den nacht,
Besloot de snoodaard, met geheel zijn Englenmacht
Die millioenen telt, in stormmarsch op te breken,
Gods Troon verlatend zonder hulde, of taal, of teeken.
Hij wekte een Cherub, hem in macht het meest nabij,
En sprak dus heimelijk :

,,Hoe, mijn broeder ! sluimert gij ?
Herinnert ge u dan niet wat de Almacht heeft besloten'?
Wij waren vrienden steeds, in alles lotgenooten :
Ge onthieldt mij geen geheim, en niets verzweeg ik u.
Wij waren wakende éen : en scheidt de slaap ons nu ?
Gij ziet, een nieuwe wet werd gistren ons gegeven :
Maar nieuwe wetten, door een heerscher voorgeschreven,
Doen nieuwe plannen soms bij hem die dient ontstaan . .
Hier méer te spreken is ons beiden ongeraan.
Ga,roep de Hoofden saam' dier myriaden scharen
Die wij bevelen ! zeg, dat zij hun heir vergaren,
Om, éer de dageraad door 't floers der wolken boort,
Met mij, op hoog bevel, te spoeden naar het Noord,[14]
Waar alles moet bereid tot plechtige eerbetooning
Bij d' aanstaande' intocht van den nieuwgezalfden Koning,
Die nieuwe wetten in zijn staten brengen zal,
Waar hij verwelkomd moet bij luid triomfgeschal !"

Zoo sprak de Valschaart, en verschalkte de argeloosheid
Zijns makkers, in wiens hart hij 't brandend gif der boosheid
Onmerkbaar overgoot. De medgezel vloog heen',
En riep de Hoofden in des Heirvoogds naam bij-éen,
Hun meldend, dat, nog éer de morgen aan zou zweven,
De groote standaard tot den optocht moest verheven.
Hij gaf de reden op, hem in den mond geleid,
Vermengd met woorden vol van dubbelzinnigheid
En jaloezy, om hen te polsen en te ontsteken
In nijd en argwaan. Maar 't gewone Veldheerteeken
Werd trouw gehoorzaamd door die allen, op de stem
Huns grooten Heerschers ; want die eernaam paste hem !
Zijn luister blonk als die der Morgenster, wier glansen
De starren voorlicht, die haar volgen aan de transen ;
En hen betoovrend met de logen, sleept zijn woord
Het derde deel van 't heir des Hemels met zich voort !
Dat alles was gezien door de oogen des Almachten,
Die 't al doorgrondde, zelfs de heimlijkste gedachten
Hoog van zijn Heilgen Berg, en uit den stralengloor
Der gouden lampen, 's nachts den gantschen Hemel door
Weêrschittrend — schoon voor God onnoodig — sloeg Hij gade
Wat muitzucht broedde, en wie de stoker was van 't kwade,
Bij al de Zonen van den Morgen reeds verspreid !
Hij zag wat menigte zich in dolzinnigheid
Verzette' tegen Zijn besluit, en deed zich hooren
In heilige ironie :

„Mijn Zoon ! mijn Eengeboren' !
Volmaakte Weêrglans van mijn glorie ! Erfgenaam
Van al mijn krachten ! kom, beraden wij te-saam'
Hoe Onze almogendheid te toonen, en de rechten
Te staven Onzer kroon ! Wij moeten 't pleit beslechten :
Daar rot een Vijand saam', die minder niet bedoelt
Dan over Onzen troon een eigen troongestoelt',
Daaraan gelijk, en vrij in 't wijde Noord te stichten.
Hij wil beproeven wat een oorlog uit kan richten.
Bespreken we ons belang en zoeken we in deez' nood
Zorgvuldig saam' wat van ons leger overschoot,
Opdat de muiters niet, geduchte bondgenooten,
Ons van den Heilgen Berg, ons uit den Hemel stooten !”

Toen sprak de Zoon, en op zijn heilig aangezicht
Blonk, kalm en helder, als de glans van 't Godlijk Licht
„Almachte Vader ! wel moogt Gij uw weêrpartijders
Bespotten ! 't IJdel won dier zinlooze bestrijders
Kan slechts mijn heerlijkheid verhoogen, als ik toon
Hoe wèl de scepter, dien Gij reiktet aan uw Zoon,
Hun trots kan tuchtigen, wanneer ik hen doe weten
Of ik verdien de minste in 't Hemelrijk te heeten,
Of — aller Koning !"

Dus Gods Zoon.
Maar midderwiji
Was satan met zijn macht alreeds in allerijl
Ver' weg getrokken : 't was een leger in getalen
Al even talloos als de starren die er stralen
Aan 't firmament des nachts, of als de droppels dauw,
Die paerlen op 't geblaárt bij 't eerste morgengrauw.
Zij trokken Rijken door, waar Serafijnen heerschten
En Troonen, Machten, onder de Englenversten de eersten.
Gewesten, Adam ! waar deez' Aarde in haar geheel
Zoo klein bij schijnen zou als dit uw lustpriëel
Bij heel den omvang van uw waereld vergeleken !
Zoo kwamen ze eindlijk in de hooge Noorderstreken
Waar Satan zetelt, bij een Berg, zich heffende op
Steeds hooger bergen, tot zijn allerhoogste top
Den blik ontsnapt. Die Berg, uit zuiver goud gehouwen,
Was overal vercierd met wondre prachtgebouwen
En pyramiden van weérschittrend diamant.
Men noemde 't Lucifers Paleis. Maar naderhand
Liet Satan dezen Berg, in zijn hoogmoedig roemen
God-zelf nabootsend, Berg der Samenkomst te noemen ;
Gelijk die andre Berg, waar Gods gezalfde Zoon
Gehuldigd werd. Hier nu, rondom zijn Vorstentroon,
Bracht Satan ordlijk heel zijn legermacht te samen,
Zoo 't heette op hoog bevel, om plannen te beramen
Tot plechtig feestonthaal des Konings, die weldra
Te komen stond. Hij bootst den toon des waarheid na
Met goddelooze kunst :

„Gij, Troonen, Heerschappijen!"
Dus sprak Hij : „Vorsten en gij schitterende rijen
Van Machten, Krachten, bloem der Englen, zoo altans
Die hooge titels meer dan ijdle flikkerglans
Van namen blijven, sints — alzoo heeft God besloten —
Een ander alle macht en eer die wij genoten,
De zijne maakt en zich Gezalfden Koning heet ! . . .
Het is om Zijnentwil, dat we, in der haast gereed,
In 't holle van den nacht ons herwaards moesten keeren,
Om raad te plegen hoe wij hoogst Hem zullen eeren,
Die spoedig hier komt, en van ons een hulde wacht,
Hem met gebogen knie eerbiedig toegebracht.
Een voetval reeds voor Eén, vernedert onze zielen !
Maar nu, o schande ! voor een Tweede nog te knielen,
Die 't beeld des Eersten heet, o dubble, onduldbre smaad ! . . ,
Maar hoe, wanneer nu eens een andre, een beter raad
Ons ophief uit dat slijk en leerde ons los te rukken
Van zulk een schandlijk juk ? Of, wilt gij willig bukken,
De halzen krommen en de kniën ? Nimmermeer,
Als ik u ken en als ge u-zelven kent, weleer
Geboren Zonen van den Hemel, niemands slaven;
En, hoe verscheiden ook in waardigheên en gaven,
Toch vrij, vrij evenzeer ! Verschil van rang en stand
Gaat met de Vrijheid — wij ervoeren 't — hand aan hand.
Wie kan met rede of recht nog strafloos zich verrijken
Met Opperheerschappij, die drukt op zijns gelijken,
Misschien in heerlijkheid zijn mindren, toch met recht
In Vrijheid hun gelijk? Wie in den Hemel legt
Ons billijk wetten op, die zonder wet niet dwalen ?
Wien (meer nog) voegt het, ons verwaten te overstralen,
Aanbidding eischend, die den spot drijft met den pronk
Van Vorstentitels, waar de Alhooge, die ze schonk,
Ons toch meê toonde, dat we, in 't Hemelsch Licht geboren,
Wèl tot regeeren, niet tot dienen zijn verkoren ?"

Tot dusver' was zijn taal stilzwijgend aangehoord,
Maar nu rees Abdiël — een dienaar van Gods woord
En God beminnend als geen tweede ooit ! — uit de scharen
Der Serafs op, aldus de teugellooze baren
Der woede stuitend met een vlammende' ijvergloed :

„Godlasterlijke taal vol schennige' overmoed,
Zooals geen onzer in den Hemel ooit verwachtte
En allerminst van u, ondankbre ! wien de Almachte
Zoo zeer bevoorrecht heeft ! Wat onzin stort gij uit,
Ontheiligende aldus 't aanbidlijk Godsbesluit,
Waarbij het Koningschap den Zoon wordt opgedragen,[15]
Wien alle heemlen, als des Vaders welbehagen,
Aanbidden moeten ! Heet gij 't onrecht dat een wet,
Van God gegeven, ook aan Vrijen wordt gezet,
En dat gelijke zijn gelijke zal regeeren,
Een heerschende over alle op hoog gezach des Heeren ?
Hoe ? Gij stelt God de wet ? drogreednaar, gij bestrijdt
D' Oneindig-Wijze, die u schiep tot wat gij zijt,
Die naar Zijn eigen wil al 's Hemels Geesten 't leven
Heeft ingestort, die hun de grens heeft voorgeschreven
Huns wezens, naar Zijn keuze' ? Hoe ! heeft de ervarenis
Ons niet geleerd hoe goed die Alvrijmachtige is,
Ons trouw verzorgend met al 't goede, voor ons wakend
En onze waardigheid, zoodat Zijn Liefde, blakend
Van teerheid, niet alleen geen neêrlaag ons bereidt,
Maar juist gezind is om onze eer en zaligheid
Nog op te voeren, door ons nauwer saam'-te-strenglen
Rondom één, heerlijk, Hoofd, den Koning aller Englen !
Maar toegegeven eens, 't zou onrecht zijn wanneer
Gelijken dulden dat een hun gelijke als Heer
En Meester optrad, gij, durft gij, hoe hoog gezeten
In luister, durft wel éen der onzen zich vermeten,
Al spreidde hij-alleen al 't heerlijkste ten toon
Van de Englen samen, zich te plaatsen naast den Zoon ?
't Is de Eerstgeboorne, 't Woord : en wat er is geworden,
Schiep God door Hem, ook U en alle geestenorden,
In al hun waardigheên van Troon en Heerschappij,
En Vorst, en Macht, en Kracht. Zoo immers heeten wij ?
Dat zijn wij inderdaad, in schittrende schakeering :
Maar deze heerlijkheid wordt door des Zoons regeering
In glans nog heerlijker in plaats van uitgedoofd.
Want die gesteld wordt tot der legerscharen Hoofd,
Wordt onzer éen. Zijn wet is de onze, en alle stralen
Van glorie, menglend tot Zijn kroon der eere, dalen
Op ons ter-neder ! Foei, betoom uw euvelmoed,
Breng de anderen niet in verzoeking ! Bid en boet,
Opdat u Gods gena den gruwel moog' vergeven !"

Zoo sprak die Engel, door een ijver aangedreven,
Dien — niemand deelde ! 't Heette ontijdig wat hij sprak,
Eenzijdig, wilde taal, waaraan verstand ontbrak.
De Aartsvijand hoonlachte, en nog trotscher dan te voren
Deed dus de Afvallige zijn snerpend andwoord hooren :

„Dus zijn wij geformeerd ! was dat uw meening niet ?
En uit de tweede hand ! Want God de Vader liet
Zijn taak voleinden door den Zoon ! 't Zij tot uwe eere
Gezegd, wèl nieuw en nooit gepredikt is die leere !
'k Zou gaarne weten waar gij al die wijsheid vondt !
Wie was aanschouwer toen dit scheppingswerk ontstond ?
Kunt gij verhalen hoe u 't aanzijn werd gegeven,
Hoe u de Maker vormde ? Ons heugt geen tijd in 't leven,
Dat wij niet waren wat wij héden zijn. Wie ging
Ons voor? Geen schepsel rijst in onze erinnering.
Wij zijn geboren uit ons-zelf alleen : wij brachten[16]
Ons-zelven voort, gewrocht van eigen wonderkrachten,
Toen 't Lot zijn cirkelloop voleindigd had. Wij zijn
De rijpe vrucht van dit ons Vaderland, het mijn'
En 't onze, ons eigendom, ons erfgoed, waar we won en
Omdat we er werden, onze Hemel ! Wij zijn Zonen
Van d' ether. Uit ons-zelf is onze macht ontstaan :
Onze eigen sterke hand zal ons tot heldendaán
Bekwamen, tot de proef wie ons kan evenaren !
Dan zult gij, lafaart ! zien, of wij geboren waren
Om onderworpen ons te buigen in gebeên,
Om d' Allerhoogten Troon te omcinglen met geween
Of met geweld! Ga uw Gezalfde dit verhalen !
Vlucht ! eer een onheil op uw schedel neêr mocht dalen !"

Hij sprak : en als 't gehuil der wáatren, uit een spleet
Des Afgrond bruischend, rees een donderende kreet
Van welgevallen, die den hoogen Berg deed beven,
Uit die millioenen op. De Seraf, schoon omgeven
Van haatren, vreesde niet, maar sprak op stouten toon :

„Gevloekte Geesten, gij afvallig van Gods Troon !
Wat goed is, wijkt van u! Wat val is u beschoren !
'k Zie uw meineedig rot voor de eeuwigheid verloren ;
Ik zie het pestvuur van uw misdaad en haar straf
Verspreid ! Vermoeit u niet ! Het zachte juk viel af :
Niet langer gelden u de vriendelijke wetten
Van Gods Messias. Laat uw wanhoop niet verzetten,
Gij zult u buigen voor een ander raadsbesluit :
't Gaat heden tegen u, en onherroeplijk, uit !
De gouden scepter dien ge oproerig zijt ontweken,
Wordt tot een ijzren roê die alles zal verbreken
En brijzlen, al uw trots en waanzin ! Ik versta
Uw wenk : gij raadt mij aan te vluchten, en ik ga.
Toch, zoo ik werklijk deez' verworpen tenten vluchte,
't Is om uw raad niet, noch wijl ik uw dreigen duchte,
Maar wijl ik vreeze dat Gods heilig strafgericht,
— 't Is reeds in aantocht als een snelle bliksemschicht !
Zoo 'k toefde, mij met u en de uwen zou verslinden,
Als u Zijn donder treft ! Dan zult gij ondervinden
Wie u geschapen heeft en u ontscheppen kan !" . . .

Alzoo sprak Abdiël, toen, als éen éenig man,
Heel Satan's talloos rot van God werd afgetrokken, —
Bij aller ontrouw, trouw ; volijvrig ; onverschrokken ;
Vol van een liefde, die van God en Plicht niet scheidt !
neen meerderheid heeft hem, geen voorbeeld hem verleid
Om de eeuwge Waarheid en 't Geweten af te vallen,
Standvastig, schoon Hij ook alléen stond onder allen !
Hij ging door allen, met zijn eerlijk hart alléen,
Door 't spot- en hoongelach van 't gantsche Leger heen'.
Hij droeg der boozen smaad, ver boven hen verheven ;
Ook deed geen vlammend oog, geen dreigend zwaard hem beven.
Verachtlijk wendt hij hun den rug toe, en ontsnelt
Die trotsche torenstad, wier dagen -- zijn geteld !

Noten[bewerken]

  1. Aurora verpersoonlijkt de dageraad en haar "waaier" die de bladeren beweegt; samen met het ochtendvogelgezang maakt zij Adam wakker.
  2. Zephyrus: de gepersonifieerde westenwind; en Eva gepersonifieerd als Flora, zijn vrouw, zoals in Ovidius' Fasti 5.5.195.
  3. Vijf zwervende vuren: verwijst hier naar de toen bekende vijf planeten Venus, Mercurius, Mars, Jupiter en Saturnus. In Miltons tijd was het gebruikelijk om alle hemellichamen 'sterren' te noemen; planeten waren sterren die 'zwierven'.
  4. Plato's dialoog Timaeus (49c) stelt het idee voor dat de vier elementen in elkaar zouden kunnen transformeren in een soort viervoudige ('quaternion') cyclus.
  5. Het klassieke beeld van de wijnstok die aan de iep (olm) is gehuwd, is te vinden in Horatius' Oden 2.15.4-5. Hier wijst het ook naar de relatie tussen Eva (wijnstok) en Adam (iep).
  6. Glas van Galileo: Galileo was de eerste die de maan zorgvuldig bestudeerde door een telescoop.
  7. Serafijnen: samen met cherubijnen en tronen vormden serafijnen de meest verheven triade van de negen ordes van engelen.
  8. In de klassieke legende is ambrozijn niet alleen het voedsel van de goden, maar ook de geneeskrachtige olie waarmee ze zichzelf en speciaal gekozen stervelingen zalven.
  9. De meest expliciete uitspraak van Miltons monisme. Het hele universum, inclusief mens, dier, aarde en engelen, is allemaal ontstaan uit de "ene eerste materie" van God zelf. Milton beschrijft een continuüm met God, de meest spirituele, aan de ene kant van het spectrum, en het stof van de aarde, de minst spirituele, aan de andere kant.
  10. Adam is perfect in die zin dat hij compleet is en in staat tot gehoorzaamheid, maar hij kan ervoor kiezen om ongehoorzaam te zijn.
  11. Cherubijnen zijn de hoogste orde van engelen, die God voortdurend prijzen.
  12. Het grote jaar is de tijd die de "vaste sterren" nodig hebben om één omwenteling van de hemel te voltooien. Plato's schatting (Timaeus 39c) is circa 36.000 zonnejaren.
  13. Vijf van de negen traditionele christelijke orden van engelen worden hier opgenoemd.
  14. Het idee dat Lucifer ooit in het noorden verbleef, is ontleend aan Jesaja 14: 12, 13.
  15. Abdiel haalt de Zoon aan als de vertegenwoordiger van God, zijn uitvoerende woord, bij de schepping van alle dingen.
  16. Satan suggereert dat niet God de engelen heeft geschapen, maar eerder de natuurlijke gang van zaken die wordt gekenmerkt door één omwenteling van het grote jaar.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.