Engelse literatuur/Fin de siècle en de periode tot 1914
Met de dood van Dickens kwam het Victoriaans tijdperk in de Engelse literatuur stilaan tot een eind. De uitdrukking fin de siècle omschrijft een algemeen gevoel dat er er een verandering op til was bij het naderen van de nieuwe eeuw. [1] Zowel poëzie als proza speelde in op dit fin de siècle-gevoel en bood een wereld van verbeelding aan, een vlucht uit de realiteit.
Een werk dat van grote invloed zou blijken op kunstenaars en schrijvers uit deze periode is Walter Paters Studies in the History of the Renaissance. In de epiloog van dit werk maakte hij duidelijk dat zijn opvattingen als historisch relativist en scepticus lijnrecht ingingen tegen de zekerheden van het Victoriaans tijdperk. Vooral in de kunst vond hij verfijnde sensaties, vluchtige ogenblikken van extase weer, het enige dat volgens hem waard was om in een mensenleven na te streven. Zijn toentertijd eerder subversieve overtuigingen maakte hem de veelgelezen inspirator van esthetische schrijvers en dichters. Oscar Wilde citeert hem als belangrijke invloed, en ook Gerard Manley Hopkins (die hem als docent had) spreekt vol respect over hem. Sommigen zien Hopkins' lyrische gevoelens tegenover God en de natuur als verwant met Paters overtuiging om elk moment intensief te beleven. Nog meer representatief voor de esthetische benadering van het leven, zoals geformuleerd door Pater, was het werk van de jonge William Butler Yeats. In de jaren 1890 maakte hij deel uit van een groep jonge dichters in Londen die zichzelf de Rhymers' Club noemden, en die in hun poëzie het vluchtige moment nastreefden waar Pater het over had. Ook de gedichten van A. E. Housman, zoals de bundel A Shropshire Lad (1896), vertolkten dit fin de siècle-gevoel.
De twee opmerkelijkste Ierse tijdgenoten van Yeats waren Oscar Wilde (1854-1900) en George Bernard Shaw (1856-1950), de meesters van de geestige paradox. Samen leverden ze een aanzienlijke bijdrage aan het Engelse drama.
Henry James (1843-1916), was een van die andere buiten Engeland geboren 'outsiders' die een grote invloed hadden op de Engelstalige literatuur uit deze periode. Hij schreef heel andere romans die de gewone wereld met gewone mensen als onderwerp hadden. James focust zich in zijn romans op de avonturen van Amerikanen in Europa en vice versa zoals in The Europeans (1878), waarbij hij deze confrontatie voorstelt als een botsing tussen Europese ervaring en Amerikaanse onschuld, bijvoorbeeld in The Portrait of a Lady (1881). Andere outsiders waren de in de Oekraïne geboren Joseph Conrad (Heart of Darkness, 1889), en de uit India afkomstige Rudyard Kipling (The Jungle Book, 1894).
In de populaire literatuur kenden vooral avonturenromans, griezelromans en detectiveverhalen veel succes. Robert Louis Stevenson wierp zich op als verdediger van fictieve romans die hij superieur achtte tegenover de realistische romans die 'het ware leven' trachten te vatten. Hij schreef meesterlijke avonturenromans zoals Treasure island (1883) en The Strange Case of Dr Jekyll and Mr Hyde (1886). In de periode vanaf 1880 tot 1907 (met een laatste zaak in 1914) schreef Arthur Conan Doyle vier romans, maar hij werd vooral bekend door de reeks van 56 korte verhalen met speurneus Sherlock Holmes in de hoofdrol. Het grootste deel ervan laat hij vertellen door Holmes' medewerker en biograaf, dr. John H. Watson.
Andere belangrijke literaire figuren uit deze periode zijn onder meer Thomas Hardy (Tess of the d'Urbervilles, 1891), Arnold Bennett (Old Wives' Tale, 1908), H.G. Wells (The War of the Worlds, 1898).
- Noten
- ↑ John Gross omschreef het in The Rise and Fall of the Man of Letters als "...Omstreeks 1880 werd een kentering duidelijk in het victoriaanse zelfvertrouwen. Een nieuwe onzekerheid over de toekomst... bracht heimwee teweeg, en terughoudendheid, exotisme en belles-lettres..."