Economie/Monetaire economie

Uit Wikibooks
Benodigde voorkennis:

Economie

Dit hoofdstuk gaat over geld, over de kenmerken en functies ervan en de invloed van geld op het economisch proces van investeren en produceren. Nauw verbonden met geld zijn rente, inflatie en wisselkoersen. Ook deze aspecten komen in dit hoofdstuk aan bod.

Geschiedenis van het geld en het ontstaan van banken[bewerken]

Bij wijze van inleiding beginnen we met de geschiedenis van het geld.[1]

Het geldloze tijdperk[bewerken]

Het grootste gedeelte van de tijd dat de mens op Aarde is, maakte hij geen gebruik van geld. In de prehistorie vond ruil van goederen direct plaats, zonder tussenkomst van geld. Vaak was er alleen uitwisseling van geschenken. Pas ver na het ontstaan van landbouw (± 11.000 v. Chr), en met de komst van steden (± 3.500 v. Chr), toen er overschotten werden geproduceerd, waren herverdelingsmechanismen nodig. Maar dat kon in eerste instantie ook zonder geld. Boeren moesten bijvoorbeeld een gedeelte van de oogst afstaan aan de stadsbestuurders in ruil voor bescherming en onderhoud van irrigatiesystemen. Het ingenomen graan werd vervolgens herverdeeld over de bewoners van de stad. Dit mechanisme is tot ver in de Middeleeuwen gebruikt, denk bijvoorbeeld aan de tienden.
Ook in het Oude Egypte van de farao's (± 3.300 - 332 v. Chr) was er geen geld. In plaats daarvan was er een grote centrale administratie, die het hele land omvatte. Graan werd op grote schaal geproduceerd. Lokale instanties inden de overschotten, sloegen die op in graanschuren en herverdeelden die onder de ambachtslui en arbeiders die werkten op de grote, openbare werken. Hun loon bestond dus uit graanrantsoenen. Lokaal was er ruil. Wel bestonden er rekeneenheden om de waarde van goederen uit te drukken, zoals de shât, die gelijk stond aan 7,5 gram goud. De waarde van goederen werd omgerekend naar shâts en zo konden goederen tegen goederen worden geruild; bijvoorbeeld een huis dat 10 shâts waard was, werd geruild tegen andere goederen die bij elkaar ook 10 shâts waard waren. Die rekeneenheden werden alleen niet gebruikt als geld, om mee te ruilen.
Ruilmiddelen uit het geldloze tijdperk: vee (het Latijnse woord pecunia, geld, is afgeleid van pecus, vee), zout (Romeinse soldaten werden betaald in zoutstaven; het Latijnse woord voor zoutstaaf is salarium, waar ons woord voor salaris van is afgeleid), kralen, schelpen, parels, siervoorwerpen.

Eerste munten en banken[bewerken]

Op den duur bleken de nadelen aan ruilhandel te groot geworden. Het was lastig om steeds mensen te vinden die bereid waren jouw broden te ruilen tegen hun eieren en vlees. Het is lastig om steeds producten onderling op waarde te schatten. En je kunt met bederfelijke goederen, zoals voedsel, niet sparen.

Munt uit Lydia (640 v.Chr.)

Het eerste geld werd in de 7e eeuw voor Chr. gemaakt, in het koninkrijk Lydië (nu West-Turkije). Het waren klompjes van goud en zilver die platgeslagen waren en een stempel kregen waaruit je de waarde kon afleiden. Goud en zilver oxideren niet, zijn goed te smelten en in elke gewenste vorm te gieten of te pletten. Ze stinken niet en kunnen lange tijd onder de grond worden bewaard zonder dat ze worden aangetast. Dat waren belangrijke eigenschappen om geld mee te maken. Klompjes werden vervolgens echte ronde munten, allemaal even groot, en ze werden ook wel gegoten in plaats van geslagen. Via Griekenland en het Romeinse Rijk verspreidde het gebruik van geld zich. Alexander de Grote (356-322 v Chr.) was de eerste die van overheidswege goud muntte door er een stempel op te drukken die de waarde en kwaliteit moest garanderen.
De eerste banken ontstonden in de Griekse tijd. Eerst als geldwisselaars (elke stad had zijn eigen munten, waardoor geldwisselaars nodig waren) op beurzen en markten, later ontwikkelden zij zich tot banken die gelden in bewaring namen (deposito's) en leningen verstrekten. Houders van een document van een Atheense bank konden daarmee een geldsom bij een bank in een andere handelsstad afhalen. Hierdoor hoefden zij niet meer met grote hoeveelheden munten op reis, met alle risico's van dien. Dit systeem werd overgenomen door de Romeinen. De Romeinen gaven banktransacties als deposito's, leningen en andere financiële transacties een solide juridische basis. Na de val van het Romeinse Rijk viel Europa grotendeels terug op zelfvoorzienende landbouw met ruilhandel en ontstond het feodale stelsel. Het bankwezen verdween gedurende vele eeuwen.

Eerste moderne banken en bankbiljetten[bewerken]

Nu maken we een grote sprong in de geschiedenis, naar de 14e eeuw, Italië. Muntgeld werd weer algemeen gebruikt. Het geld bestond uit materiaal dat ongeveer net zoveel waard was als de waarde die er op gestempeld was. Het gehalte aan goud of zilver in de munt (de zogenaamde intrinsieke waarde) kwam overeen met de nominale waarde van de munt in het betalingsverkeer (oftewel: het bedrag dat op de munt was gestempeld). Hierdoor werden munten ook gemakkelijk in de internationale handel geaccepteerd. Want ook nu weer had elke grote stad en belangrijke regio eigen munten; door de intrinsieke waarde werden veel munten ook elders geaccepteerd.
Naast betalen met munten, kon je ze ook sparen. Om dat veilig te doen, werden ze tegen een vergoeding in bewaring gegeven bij goudsmeden en geldwisselaars, die goed beveiligde huizen hadden. De geldwisselaar administreerde hoeveel geld hij bewaarde en voor wie. Deze administratie was ingedeeld in rekeningen, per klant één (zoals de huidige bankrekeningnummers). De klanten kregen een ontvangstbewijs, een wisselbrief, ongeveer zoals in de Griekse en Romeinse tijd. Die wissel konden ze later weer omwisselen tegen het in bewaring gegeven geld. Al snel gingen mensen elkaar met die wisselbrieven betalen. In plaats van met munten, kon je aankopen dus ook betalen met wisselbrieven, papieren geld. De munten bleven op dezelfde plek, maar de eigenaar van het geld veranderde telkens.

Bankiers in een Italiaans kantoor (14e eeuw)

Bewaarders van de munten ontdekten dat rekeninghouders nooit allemaal tegelijk hun tegoed opnamen. Hierdoor konden zij een deel van die tegoeden uitlenen aan anderen en daar rente voor vragen. Zo kwam er dus meer geld in omloop dan de oorspronkelijke waarde van de munten: de wisselbrieven die correspondeerden met de oorspronkelijke hoeveelheid munten die in bewaring was gegeven en die onmiddellijk konden worden opgevraagd, plus het geld dat werd uitgeleend. Met dit uitgeleende geld creëerden zij als het ware nieuw geld, dit heet geld scheppen. Zo ontstonden in Italië de eerste moderne banken, de oudste werd in 1472 opgericht.
En in plaats van echte munten uitlenen, kon een bankier ook nieuwe wisselbrieven uitgeven. In de administratie hield hij dan bij aan wie het geld was uitgeleend en wanneer de lener dat weer moest terugbetalen, inclusief rente. En in plaats van een fysieke betaling met munten of een wisselbrief te doen, kon je de bank ook vragen om het geld van jouw rekening af te halen en het over te schrijven naar degene aan wie jij geld schuldig was (mits die schuldeiser ook een rekening bij jouw bank had). Zo ontstonden girobanken.[2] Al snel werd het ook mogelijk om overschrijvingen te laten doen naar andere wisselbanken.

Met horten en stoten werden vervolgens wisselbrieven vervangen door bankbiljetten (de eerste in 1661 door de Bank van Stockholm), met mooie ronde bedragen. De oorspronkelijke debiteur deed er niet langer toe, en de tegenwaarde van papiergeld werd gegarandeerd door de overheid. In oorlogstijd werd deze garantie vaak opgeschort, waardoor mensen leerden wennen aan geld dat een tijdje niet gedekt was door goud of zilver.

De Nederlandse situatie vanaf de 19e eeuw[bewerken]

Oude Turfmarkt 127-129, waar De Nederlandsche Bank was gevestigd tot 1968

In 1814 werd de centrale bank van Nederland opgericht: De Nederlandsche Bank (DNB). Die had onder andere het recht om bankbiljetten uit te geven, vanaf 1904 kregen deze bankbiljetten de status van wettig betaalmiddel. Aanvankelijk moest minstens 40% van de bankbiljetten gedekt zijn door goud en zilver in de kluizen van DNB. Bankbiljetten konden tot 1914 worden ingewisseld voor goud. Later werd deze vaste verhouding losgelaten en dienden ook goudwissels (vorderingen in goud) als dekking.
Vanaf 1967 werden munten niet langer met zilver gemaakt, maar met nikkel, wat een goedkoper materiaal is. Na 1971 (opheffen van de goudwisselstandaard door Amerika) is er steeds minder verband tussen de goudvoorraad van DNB en het geld dat in omloop is; dit geldt zowel voor munten en bankbiljetten als voor giraal geld (op bankrekeningen). Geld is een kwestie van vertrouwen geworden.
En steeds meer wordt er niet meer met bankbiljetten en munten betaald, maar giraal (rechtstreeks via bankrekeningen) of met een bankpas.

De Belgische situatie vanaf 1830[bewerken]

[nog toe te voegen]

Eigenschappen en risico's van geld[bewerken]

Samenvattend kunnen we de volgende eisen, kenmerken en functies van geld benoemen:

Eisen aan en kenmerken van geld[bewerken]

  • deelbaar met behoud van waarde en eigenschappen (tot centen/stuivers toe)
  • gelijksoortig (elke euro is gelijk)
  • waardevol (veel waarde in weinig materiaal), schaars, algemeen begeerd, gewild (iedereen wil het graag hebben)
  • waardevast (is over een jaar ongeveer net zoveel waard als nu)
  • overdraagbaar
  • gemakkelijk vervoerbaar: veel waarde in kleine eenheden, gemakkelijk mee te nemen
  • duurzaam (niet aan bederf onderhevig)
  • onvervalsbaar, niet gemakkelijk zelf na te maken
  • ongedifferentieerde koopkracht (in alle richtingen aanwendbaar; je bent niet verplicht om alleen goederen uit bijvoorbeeld een bepaalde catalogus, winkel of gebied te kopen)

Functies van geld[bewerken]

Reeds Aristoteles onderscheidde drie functies van geld[3]:

  1. Ruilmiddel, betaalmiddel, smeerolie van de economie.
  2. Rekeneenheid: we waarderen vele producten en diensten in geld, zodat we ze gemakkelijk kunnen vergelijken en optellen, bijvoorbeeld tot nationaal inkomen.
  3. Oppotmiddel, om mee te sparen, behoudt waarde in de loop van de tijd.

Risico's van geld[bewerken]

Maar er kleven ook risico's aan geld en geld scheppen. In de geschiedenis van het geld zoals hierboven verteld, lijkt er geen vuiltje aan de lucht. Maar dat is schijn. In het verleden en ook nu nog zijn er talloze manieren om geld te manipuleren:

  1. Valsemunters maken geld na, zij gebruikten bijvoorbeeld goedkopere metalen als koper, lood, tin of ijzer in gouden en zilveren munten, gaven munten een kleiner gewicht of snijden de randjes van munten af en smelten het schraapsel om tot nieuwe munten. Om dat laatste te voorkomen kregen munten kartelrandjes of een opschrift ("God zij met ons") , zodat je gemakkelijk kon zien of er mee geknoeid is.
  2. Ook papiergeld wordt nagemaakt. Daarom komen er regelmatig nieuwe bankbiljetten uit, die nòg moeilijker zijn te vervalsen. En de echtheidskenmerken worden publiek gemaakt, zodat iedereen zelf vervalste biljetten kan herkennen.
  3. Er kwamen zoveel verschillende soorten munten in omloop, dat zeer specialistische kennis nodig was om de waarde van elk te kennen. Voor gewone handelaren was dat ondoenlijk.
  4. Banken kunnen te veel geld uitlenen, leners kunnen weigeren hun rente en aflossing te betalen, waardoor deze banken op een gegeven moment geen geld meer kunnen teruggeven aan de rechtmatige eigenaar. Er ontstaat dan vaak een 'run' op de bank omdat iedereen zijn banksaldo wil omwisselen voor echt geld. Banken gaan dan failliet en de eigenaren kunnen fluiten naar hun geld. Dat is niet best voor de reputatie van destijds wisselhandelaren en nu banken.
  5. Vorsten en staten kunnen hun munt devalueren, waardoor schuldeisers hun vorderingen zien verminderen, en veel meer geld drukken dan verantwoord is, bijvoorbeeld om de staatsschuld af te lossen. Gevolg: inflatie en devaluatie van de munt. Oftewel: Overheden verminderen ten eigen bate de waarde van de munt ten opzichte van voorheen (inflatie) of ten opzichte van andere munten (devaluatie).

Oplossingen: één munt voor het hele land, wetten (Napoleon is daar mee begonnen), strenge straffen voor valsemunters, ferm toezicht, bijvoorbeeld door een onafhankelijke centrale bank die er ook voor zorgt dat de inflatie binnen de perken blijft, garanties tot een bepaald bedrag bij faillissement van een bank.

Geldwezen in goede banen leiden[bewerken]

Geld scheppen nader bekeken[bewerken]

In de monetaire economie en bij monetair beleid gaat het om nog een ander vraagstuk: om de geldhoeveelheid die op een bepaald moment in omloop is en hoe die op het juiste niveau gebracht en gehouden kan worden. De kwestie is:

6. Banken kunnen teveel geld scheppen, waardoor er meer geld in omloop komt dan gewenst is. Hierdoor kan de inflatie worden aangewakkerd en/of luchtbellen worden gecreëerd in de financiële markten, zoals hoge prijzen voor aandelen en huizen, of valutaspeculatie.

Laten we eerst nog even goed kijken naar hoe banken geld kunnen scheppen en wat de gevolgen kunnen zijn.

  • Geld scheppen begint met een schuld, die later weer moet worden terugbetaald. Er is iemand (A. de Vries) die een lening wil, meestal voor enkele jaren. Er is een bank die die lening wil verstrekken.
  • De bank leent echter niet uitsluitend geld uit van spaarders die hun geld voor lange tijd hebben vastgezet, maar ook geld dat voor korte tijd in bewaring is gegeven of dat er nog niet is. Wel houden banken altijd een reserve aan. Als een spaarder bijvoorbeeld € 1.000,= in bewaring heeft gegeven en de bank houdt 10% reserve aan, kan de bank voor € 10.000,= leningen verstrekken.
  • De bank leent het geld uit met een simpele boekhoudkundige truc, waarvan de journaalpost luidt:
Debiteuren	 (A. de Vries)        € 10.000
Aan Rekening-courant (A. de Vries)		€ 10.000 
  • Debiteur A. de Vries heeft nu Є 10.000 op zijn betaalrekening (rekening-courant) staan en kan daarmee producten en kapitaalgoederen kopen, bijvoorbeeld om zijn productie uit te breiden. Zo wordt de economie aangezwengeld. Maar hij kan er ook aandelen, huizen of vreemde valuta voor kopen in de verwachting dat de prijzen daarvan in de toekomst zullen stijgen. Dit heet speculatie en voegt weinig toe aan de reële economie (de economie van goederen en diensten, maar zonder de financiële sector). Als veel mensen dit tegelijkertijd doen, zullen de prijzen daarvan inderdaad een tijdje stijgen (meer vraag doet de prijzen immers stijgen, zie hoofdstuk Micro-economie). Net zolang totdat meerdere mensen het welletjes vinden en hun winst nemen door de aandelen, huizen en/of valuta weer te verkopen.
  • Wie te lang wacht met verkopen van speculatieve goederen, zit met een strop omdat de prijzen dan te sterk zijn gedaald, en kan zijn lening niet meer terugbetalen. Dan heeft ook de bank een strop. Als teveel leningen niet worden terugbetaald, gaat de bank uiteindelijk failliet. Dit kan overigens ook gebeuren als de investeringen van A. de Vries en vele anderen met verlies draaien en zij hun leningen niet kunnen terugbetalen. Daarom wil de bank altijd eerst ten minste een gedegen business plan zien voordat hij een lening verstrekt.

Toezicht door centrale banken[bewerken]

Om zoveel mogelijk te voorkomen dat banken teveel ongedekt geld uitlenen, staan zij onder toezicht van de centrale bank. Banken hebben een vergunning van de centrale bank nodig om het bankbedrijf te kunnen uitoefenen. Zo'n vergunning wordt alleen verleend als er aan strenge eisen is voldaan, zoals solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming, deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur, organisatie, beleid en administratie.[4] Voor de solvabiliteit en liquiditeit gelden kapitaalvereisten: een minimumbedrag aan eigen vermogen waarover een bank moet beschikken, en een kapitaalbuffer die niet aangetast mag worden door winstuitkeringen. Daarnaast houden banken een minimum-percentage aan als reserve ten opzichte van het uitgeleende geld. Dit geld bewaren ze in hun eigen kluizen en als tegoeden bij de centrale bank.

Europese Centrale Bank in Frankfurt.

In het eurogebied staan tegenwoordig kleinere banken onder toezicht van de nationale centrale bank; in Nederland is dat De Nederlandsche Bank (DNB), in België de Nationale Bank van België (NBB). Grote Europese banken staan onder toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB) in Frankfurt. Dan is er nog de Bank for International Settlements (BIS), waarin zestig centrale banken deelnemen die gezamenlijk 95% van het wereldinkomen vertegenwoordigen. Ook DNB en de NBB doen mee met de BIS. De BIS ondersteunt centrale banken in hun streven naar monetaire en financiële stabiliteit, stimuleert de internationale samenwerking op die gebieden en fungeert als bank voor centrale banken.[5] Binnen de BIS worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over minimum-eisen aan banken. Zodat de eisen in de diverse landen op elkaar zijn afgestemd en het gewone banken moeilijker wordt gemaakt om daar onder uit te komen.
Naast toezicht houden op banken en ander kredietinstellingen, kan een centrale bank nog andere taken hebben:

  • De koopkracht stabiel houden, prijsstabiliteit. Het streven voor de eurozone is ± 2% inflatie per jaar. In de volgende subparagraaf worden de instrumenten beschreven die een centrale bank kan gebruiken om dit te bewerkstelligen.
  • De waarde van de munt stabiel houden ten opzichte van andere munten, stabiele wisselkoersen. Zie paragraaf Vreemde valuta.
  • De geldomloop verzorgen, het girale betalingsverkeer faciliteren, zowel in het binnenland als met het buitenland.
  • "Lender of last resort" zijn: fungeren als laatste strohalm voor banken die in problemen zijn gekomen, door bij te springen met tijdelijke leningen.

Instrumenten van centrale banken[bewerken]

Hoe kunnen centrale banken de geldhoeveelheid beïnvloeden? De belangrijkste instrumenten zijn:

  1. Discontopolitiek of rentebeleid: de centrale bank bepaalt het rentetarief waarvoor banken kredieten kunnen opnemen bij de centrale bank of hun overtollige geld kunnen stallen. De hoogte van dit rentepercentage weerspiegelt het actuele beleid van de centrale bank: bij een hoge rente ontmoedigt de centrale bank het uitlenen van geld; een lage rente stimuleert dat juist. Hoe hoger dit tarief, hoe hoger ook de rente die banken berekenen aan hun eigen klanten voor "rood staan". Commerciële banken kunnen vervolgens hun eigen rente gaan verhogen, zowel voor leningen als voor spaartegoeden. Òf banken hun eigen rente ook verhogen is mede afhankelijk van de omvang van hun eigen liquiditeiten. Verhoging van de rente leidt ertoe dat banken minder leningen verstrekken omdat hun klanten de rente te hoog vinden worden. Banken scheppen zo minder geld en dus wordt de geldhoeveelheid zo niet uitgebreid. Maar aan de andere kant leidt het er ook toe dat het publiek, zowel binnenlands als buitenlands, meer geld zal gaan sparen het gebied waarin de centrale bank opereert; er kan dus meer kapitaal instromen. Aangezien aan deze monetaire politiek veel mitsen en maren vastzitten, is de effectiviteit ervan gering.
  2. Contingentsregeling: instellen van een maximaal bedrag dat banken van de centrale bank mogen lenen tegen het officiële discontotarief, gedurende een bepaalde periode. Bij een lager contingent kunnen banken minder lenen van de centrale bank en kunnen daardoor zelf ook minder uitlenen, waardoor zij minder geld kunnen scheppen.
  3. Verplichte kasreserve: de centrale bank kan eisen dat een bepaald percentage van de reserves door banken als tegoeden bij de centrale bank worden aangehouden. Dit percentage wordt door de centrale bank vastgesteld en is variabel. Hoe hoger het percentage, hoe minder leningen banken kunnen verstrekken en hoe minder geld zij kunnen scheppen.
  4. Openmarktpolitiek: de centrale bank koopt of verkoopt waarde- of schuldpapieren van of aan banken of op de effectenbeurs. Bijvoorbeeld staatsobligaties of leningen van andere banken met onderpand. Hierdoor kan de centrale bank de geldhoeveelheid verruimen of verkrappen. Door aankoop van schuldpapieren schept de centrale bank geld voor de aankopen, de verkopers van de staatsobligaties krijgen het geld, en zo komt er meer geld in omloop. Op deze manier beïnvloedt de centrale bank ook de rente: als er meer geld in omloop komt, zal de rente dalen. Bijgevolg zullen er meer leningen worden verstrekt en wordt de geldhoeveelheid nog meer uitgebreid.
Kwantitatieve verruiming (Quantitative Easing, QE) is een vorm van openmarktpolitiek en werd o.a. toegepast in Amerika (2009-2014), Groot-Brittannië (2009-2018?) Japan (2001-2005 en 2013-2019?) en in ECB-verband (2015-2022). Centrale banken kochten op grote schaal (duizenden miljarden) effecten zoals staatsobligaties op, elk van hun eigen land, en verruimden zo de geldhoeveelheid. De ECB had als doelstelling om de lage inflatie aan te jagen naar zo'n 2% op jaarbasis, maar is daar ondanks deze gigantische aankopen maar ten dele in geslaagd: de inflatie steeg in die jaren slechts licht, pas in 2017 was er een sprongetje[6] en er was een oorlog voor nodig (in Oekraïne) om de inflatie naar zo'n 10% op te stuwen (in 2022). Wel stegen in de tussentijd de huizenprijzen[7] en aandelenkoersen[8] veel meer dan de inflatie.

Het toepassen van deze instrumenten is allerminst een garantie dat het doel ermee wordt bereikt. Daarvoor zijn er teveel onzekere variabelen: hoe reageren de commerciële banken, en vervolgens producenten/investeerders en consumenten op een wijziging van het beleid? Kunnen ze uitwijken naar het buitenland waar wellicht gunstiger voorwaarden gelden?

Ondanks deze beperkingen van monetair beleid, is monetaire economie toch een belangrijk onderwerp binnen de economische wetenschap. In de volgende paragraaf volgt de kern ervan: het monetaire model.

Eenvoudig model voor de geldhoeveelheid[bewerken]

Economen zijn dol op modellen, dus ook voor de geldhoeveelheid bestaat er een model, met allerlei letters en onderlinge verbanden. Je hebt er basiskennis wiskunde voor nodig. Eerst worden nog enkele begrippen toegelicht die in het model worden gebruikt.

Als het in het model over "geld in kas" gaat, is dat het totaal aan chartaal en giraal geld dat van het publiek is, zonder dat van banken, de centrale bank en het Rijk. Chartaal geld bestaat uit alle munten en bankbiljetten in omloop, zoals in portemonnees en in kassa's bij bedrijven. Giraal geld is het totaal van alle saldo's op bankrekeningen in rekening-courant (betaalrekening), waar je direct mee kunt betalen, met bijvoorbeeld je pinpas of via overschrijvingen. Dit in tegenstelling tot een spaarrekening, waar je altijd eerst geld van moet overmaken naar je rekening-courant, vóórdat je het kunt gebruiken.

Het geld en de tegoeden die in bezit zijn van banken, die bij de centrale bank zijn gestald en die van het Rijk blijven dus buiten "geld in kas". Mutaties in de geldhoeveelheid treden dan ook alleen op als er transacties zijn tussen het publiek en banken of het Rijk. Onderlinge transacties van het publiek en tussen banken onderling hebben geen invloed op de geldhoeveelheid.

Er zijn drie redenen voor het publiek om geld in kas te houden:

  1. Transactiemotief: om direct aankopen te kunnen betalen, of als wisselgeld, bijvoorbeeld in winkels, marktkramen en bij evenementen.
  2. Voorzorgsmotief: om geld achter de hand te hebben, voor de zekerheid.
  3. Speculatiemotief: omdat je denkt dat spaargeld op de bank of gestoken in effecten nu minder opbrengt dan in de toekomst; daarom houd je nu geld in kas om bij het stijgen van de rente, het dalen van de effectenprijzen of bij gunstiger valutakoersen direct te kunnen toeslaan.

Basismodel[bewerken]

De grootheden in het basis-model worden gemeten binnen een vaste tijd, bijvoorbeeld één jaar.
L = M [basis-aanname]

L = de vraag naar geld; de gewenste hoeveelheid geld in kassen bij het publiek
M = de maatschappelijke geldhoeveelheid, het aanbod van geld, de totale hoeveelheid geld die in omloop is; wordt autonoom/exogeen verondersteld, d.w.z. buiten het model om bepaald.


De volgende stap is analyseren hoe groot L moet zijn. De vraag naar geld is afhankelijk van het aantal transacties, de prijzen daarvan en het geld dat we (= consumenten + producenten) in kas willen houden:
L = kPT

T = het aantal transacties; voor het gemak is dit een onafhankelijke variabele, die autonoom wordt bepaald en in eerste instantie constant wordt verondersteld; in werkelijkheid is hij onder andere afhankelijk van de productiecapaciteit en de bereidheid van economische subjecten om aankopen te doen
P = het gemiddelde prijsniveau van de transacties
TP = transactiewaarde (aantal transacties x prijzen daarvan)
k = (getal tussen 0 en 1) gedeelte van de transactiewaarde dat de economische subjecten in kas willen houden; deze wordt constant verondersteld. Hoe meer geld we in kas willen hebben, hoe meer geld er nodig is.


In plaats van k wordt meestal zijn tegenhanger V gebruikt:
V = omloopsnelheid van het geld; hoe vaak wordt hetzelfde geld gebruikt? V = 1/k (per definitie).

Dus hoe meer geld in kas gehouden wordt, hoe lager de omloopsnelheid is, en omgekeerd. V wordt constant verondersteld (dus blijft op de korte termijn steeds gelijk). V wordt bepaald door betalingsgewoonten van het publiek.

Het model wordt dan:
M = L . . . . basis-aanname
M = kPT . . L wordt vervangen door kPT
M = PT/V . .k wordt vervangen door 1/V
MV = PT . . in plaats van "/V" wordt V naar de andere kant van de vergelijking overgeheveld.
Deze laatste vergelijking wordt de klassieke verkeersvergelijking van Irving Fisher genoemd.

MV en PT geven de totale omzet weer gemeten in geld, en wel op twee manieren:
PT = gemiddelde prijs X het aantal transacties (de omzet zoals producenten die registreren)
MV = gemiddelde geldhoeveelheid X gemiddelde omloopsnelheid (zoals banken ernaar kijken).
Beide moeten aan elkaar gelijk zijn.

Het begrip geldhoeveelheid kan nog gedetailleerd worden:

  1. Geldhoeveelheid (M1): al het chartale geld, plus alle tegoeden in rekening-courant, oftewel: al het "geld in kas" zoals hierboven gedefinieerd.
  2. Secundaire liquiditeiten (M2): M1 plus deposito’s met een looptijd tot en met twee jaar en deposito’s met een opzegtermijn tot en met drie maanden.
  3. Liquiditeitenmassa (M3): Brede geldhoeveelheid die bestaat uit M1, M2 en aandelen in geldmarktfondsen en korte schuldbewijzen met een looptijd tot 2 jaar.

Mogelijkheden van het model[bewerken]

Wat kun je met dit model? Hoe is dit model bruikbaar?
Je kunt ermee analyseren wat er gebeurt als één van de grootheden verandert, bijvoorbeeld de geldhoeveelheid, het aantal transacties of de prijs.

In de economie worden voor dergelijke analyses vaak twee componenten uit het model variabel gemaakt terwijl de rest constant blijft. De overige componenten worden dus geacht hetzelfde te blijven. Dit wordt aangeduid met "ceteris paribus": alle overige omstandigheden zijn en blijven gelijk.

1) Wat gebeurt er met de prijs (P) als de geldhoeveelheid (M) verandert?

We houden V en T constant (ceteris paribus). Dan zijn alleen M en P variabel. Als M stijgt, als er bijvoorbeeld meer geld in de economie wordt gepompt via openmarktpolitiek, dan is de veronderstelling dat mensen meer willen kopen, daardoor de prijzen zullen stijgen en er inflatie zal ontstaan. Als dit extra geld voornamelijk ten goede komt aan de rijken, die het niet gebruiken voor de dagelijkse boodschappen, maar het wel goed willen beleggen, zullen vooral huizenprijzen en aandelen duurder worden. Er ontstaat dan gevaar van bubbels op de huizenmarkt en effectenmarkt.

2) Hoe heeft het aantal transacties (T) invloed op de geldhoeveelheid (M)?

Nu houden we V en P gelijk (ceteris paribus). Dan zijn dus M en T variabel. Als T stijgt, als bijvoorbeeld de productie wordt uitgebreid en er meer producten aangeboden worden en gekocht (tegen hetzelfde prijspeil dus), dan moet M meefluctueren met T om geen inflatie te krijgen en dus hoger worden. Dat kan als volgt: Voor het uitbreiden van de productiecapaciteit moeten producenten investeringen doen. Daarvoor hebben ze vaak leningen nodig, die de banken verschaffen en zo geld scheppen. Om vervolgens de nieuwe producten te kunnen kopen, kunnen consumenten geld van hun spaarrekening halen of minder sparen. Zo is de geldhoeveelheid op twee manieren uitgebreid.
Stel nu dat consumenten niet bereid zijn om de extra producten te kopen, om geld van hun spaarrekening te halen, en de geldhoeveelheid dus niet wordt uitgebreid. Dan zullen de nieuwe producten massaal in de uitverkoop gaan en de prijs ervan dalen (tijdelijke deflatie). Producenten kijken vervolgens wel uit om deze producten nog te blijven aanbieden en T zal dus weer naar het oude, lagere, niveau gaan, en de overige producten blijven gelijk in prijs.

3) Hoe heeft de rente invloed op de geldhoeveelheid en de andere factoren?

In dit eenvoudige model is de rente nog niet opgenomen. Nu gaan we dat wel doen. Dan komt het speculatiemotief in beeld, de derde reden om geld in kas te houden. Concreet betekent het dat k (en dus V) variabel wordt.
  • Als de rente laag is, zullen consumenten geen langlopende spaardeposito's aanschaffen (ze speculeren op betere tijden). En ook geen obligaties; als de rente laag is, is de prijs van obligaties namelijk hoog.
    • Toelichting: De rente die je krijgt op een obligatie is gedurende de hele looptijd vast. Als de marktrente daalt, zul je dus liever in oude obligaties met een hoog rentepercentage beleggen dan je spaargeld bij de bank te brengen. Je krijgt dan immers meer jaarlijkse opbrengst van obligaties dan van een spaarrekening of spaardeposito. De waarde van bestaande obligaties stijgt: ze brengen immers meer op. Er zal meer vraag naar obligaties zijn en de beurskoers ervan zal stijgen.
Er is dus veel geld in kas, k is hoog en V, de omloopsnelheid, is dientengevolge laag. Wellicht gaan consumenten dit geld (gedeeltelijk) besteden, waardoor T stijgt. Zolang de maximale productiecapaciteit nog niet is bereikt, is dat geen probleem. Er komen dan probleemloos meer producten op de markt en het prijspeil blijft gelijk. Maar als er niet meer producten op de markt (kunnen) komen, en T dus gelijk blijft, zullen de prijzen (P) gaan stijgen. Er is immers meer vraag dan aanbod.
  • Omgekeerd, als de rente hoog is, zullen beleggers juist wel obligaties (waarvan de prijs dan laag is) en spaardeposito's aanschaffen. Geld wordt zo overgeheveld naar inactieve kassen (dit noemen we "oppotten") en er zal dan veel minder kasgeld zijn: k wordt kleiner en dientengevolge wordt V, de omloopsnelheid, hoger. Consumenten kunnen dan ook minder te besteden hebben; T zal dalen en als gevolg daarvan zullen ook de prijzen dalen; producenten blijven immers met overschotten zitten waar ze van af willen.
In een grafiek ziet dit er zo uit, waarbij de kleine letter i het symbool is voor interest, de rentestand, en Y de productie of het inkomen:
LM-curve
De LM-curve geeft de combinaties van Y en i weer, waarbij er evenwicht bestaat in de monetaire sector. Het is een stijgende lijn. Hij gaat uit van een vaste geldhoeveelheid. Als de productie/Y stijgt, zal de vraag naar geld zal stijgen: hoe hoger het inkomen en/of de productie is (hier vertegenwoordigd door T, het aantal transacties), hoe meer geld er nodig is. Maar als die geldhoeveelheid vaststaand is, dan zal de rente stijgen. De rentestand komt immers tot stand via vraag en aanbod: hoe meer vraag naar geld (leningen), hoe hoger de rentestand; hoe meer aanbod van geld (besparingen) hoe lager de rentestand.

4) Tenslotte brengen we de reële economie in het model. We voegen de LM-curve samen met de IS-curve uit het hoofdstuk Macro-economie. Het wordt dan het IS-LM-model

IS-LM model
Op de x-as: Y = bruto binnenlands product.
Op de y-as: i = rentestand
Bij Macro-economie hebben we gezien dat de groene IS-curve een dalende lijn is: hoe hoger de rentevoet, hoe minder investeringen er gedaan worden (bij hoge rentekosten zijn er immers steeds minder investeringen rendabel); vervolgens daalt de productie en daarmee het nationale inkomen.
Het kruispunt van de IS- en de LM-curve is het evenwichtspunt, zowel voor investeringen (I) en besparingen (S) als voor de gevraagde (L) en aangeboden (M) geldhoeveelheid.


Tot zover de bespreking van het monetaire model. Daarbij kwamen inflatie en buitenlandse valuta even in beeld. Hieronder komen deze twee factoren uitgebreider aan bod.

Inflatie[bewerken]

Inflatie is waardevermindering van het geld, het fenomeen dat precies dezelfde producten vroeger minder kostten dan nu. Hoe ontstaat inflatie? En hoe meet je inflatie?

Inflatie meten[bewerken]

In principe wordt inflatie gemeten aan de hand van een mandje met goederen en diensten (o.a. standaard-levensmiddelen, kleding, kapper, huur, openbaar vervoer en meubels). In enig jaar wordt de index op 100 gezet. Elk jaar wordt het prijspeil opnieuw berekend en vergeleken met de oorspronkelijke index. Het verschil is inflatie. Bijvoorbeeld: als de index voor jaar-1 100 is, en het prijspeil in jaar-2 is 102, dan is de inflatie 2% (102 - 100) geweest.
Complicaties:

  • Wat is een goed standaard-mandje? De één eet witbrood, de ander zweert bij volkoren. Iemand in de bijstand heeft een heel ander uitgavenpatroon dan een rijke media-tycoon. Wat stop je in het mandje? Het Nederlandse CBS gaat uit van een gemiddelde.
  • Als goed A duurder wordt, zul je minder daarvan kopen en een vervanger ervoor zoeken (als de appels duurder worden, zul je meer peren kopen als die gelijk in prijs blijven, zie hoofdstuk Micro-economie); moet je dan nog steeds met hetzelfde mandje goederen rekenen of moet ook dat elk jaar aangepast worden? Hoe kun je dan nog appels en peren vergelijken?
  • De belangstelling van mensen verandert voortdurend: de belangstelling voor games en i-phones neemt toe, die voor boeken en sport neemt af. Bovendien vervangen i-phones vele andere producten (niet alleen telefoons maar ook bijvoorbeeld agenda's, fototoestellen en kranten). Hoe verwerk je dit allemaal in de prijsindex?

Bij het Nederlandse CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) is dit allemaal zorgvuldig afgewogen.
Overigens kan niet alles in het prijsindexcijfer tot uitdrukking komen. Kwaliteitsverbeteringen of verslechteringen worden bijvoorbeeld niet meegewogen.

Oorzaken van inflatie[bewerken]

Hoe ontstaat inflatie? Er zijn diverse factoren die daarbij een rol spelen. Ze kunnen ook in combinatie voorkomen.

  1. Er kan meer vraag zijn van consumenten of een te laag of lager aanbod van producten; oftewel: economische subjecten willen meer producten kopen dan er beschikbaar zijn. Bijvoorbeeld omdat de maximale productiecapaciteit bereikt is, de werkloosheid laag is en er op korte termijn niet meer geproduceerd kan worden. Of omdat producenten er te weinig vertrouwen in hebben dat hun productie ook wordt afgezet. Producenten verhogen vervolgens hun prijzen (omdat de vraag hoger is dan het aanbod). Onderliggende oorzaak kan zijn: toename van de geldhoeveelheid, de geldhoeveelheid is meer gestegen dan de productie. Banken verstrekken meer leningen, de belastingen zijn verlaagd waardoor er netto meer overblijft om te besteden, er wordt ongebreideld geld gedrukt (bijvoorbeeld Duitsland 1918-1923) of de centrale bank verruimt op een andere manier de geldhoeveelheid, waardoor economische subjecten meer geld te besteden hebben.
  2. BTW of accijnzen kunnen zijn verhoogd.
  3. Monopolisten of een kartel van oligopolisten kunnen hun prijzen verhoogd hebben om meer winst te maken. Als de olieprijs fors stijgt, heeft dit gevolgen voor velerlei prijzen, niet alleen voor producten die met olie worden gemaakt zoals benzine, maar ook voor alle producten die vervoerd worden.
  4. Kosten van producten kunnen hoger zijn geworden, bijvoorbeeld door hogere lonen en/of hogere importprijzen. Producenten berekenen deze hogere kosten door.

Winnaars en verliezers van inflatie[bewerken]

Inflatie pakt niet voor iedereen hetzelfde uit.
Verliezers van inflatie: spaarders, gepensioneerden met een pensioen dat niet of nauwelijks wordt geïndexeerd en (andere) crediteuren. Hun tegoeden worden minder waard of zij krijgen minder uitbetaald.
Winnaars : degenen met schulden: hun schuld wordt minder waard en zij kunnen gemakkelijker aflossen als hun inkomen wel met de inflatie meestijgt. Bijvoorbeeld wie een hypotheek heeft, of een overheid die (staats-)obligaties moet aflossen.

Valuta's[bewerken]

Tenslotte gaat het in de monetaire economie over buitenlandse valuta, met als aspecten onder andere wisselkoersen, speculatie en de goud- en deviezenbalans (onderdeel van betalingsbalans, zie hoofdstuk Macro-economie).

Wisselkoersen[bewerken]

De waarde van een valuta, oftewel de koers, wordt bepaald ten opzichte van andere valuta's. Die is afhankelijk van vraag en aanbod naar valuta's, die weer afhankelijk is van internationale handel, de rentestanden en het vertrouwen in een munt.

  1. Vraag en aanbod en internationale handel: Als een land veel exporteert, meer dan het importeert en het dus een overschot op de betalingsbalans heeft, zoals Duitsland en Nederland, dan zal er veel vraag naar hun munten zijn, in het verleden de Duitse mark en de gulden. Ofwel de transacties worden afgerekend in marken en guldens, waardoor de buitenlandse kopers die munten willen hebben, òfwel de Duitse en Nederlandse exporteurs willen marken en guldens voor hun ontvangen valuta (dan meestal de dollar) inwisselen. De koersen (prijzen) van de marken en guldens zullen dan stijgen. Als de koers van een munt omhoog gaat, dan gaan de prijzen van exportgoederen automatisch mee omhoog. Immers, de buitenlandse kopers zullen dan meer voor de marken en guldens moeten betalen. Het wordt dan moeilijker voor producenten om te exporteren en meestal daalt de export dan ook. De prijzen van de export-goederen zijn immers hoger geworden dan daarvoor door de valutastijging, en de prijzen van buitenlandse concurrenten automatisch ietsje lager. Ook import wordt dan goedkoper en er zal meer geïmporteerd worden. Zo komen hun handelsbalansen weer in evenwicht en uiteindelijk ook de goud- en deviezenbalansen.
  2. Rentestanden: Hoe hoger de rentestand in een land is ten opzichte van andere landen, hoe meer buitenlands spaargeld dat aantrekt. Buitenlanders willen immers ook een hoge rente voor hun spaargeld. Er zal dan meer vraag naar de valuta van dat land zal zijn. Wat de koers van de valuta zal doen stijgen.
  3. Het vertrouwen in een munt: Het vertrouwen in een munt kan laag zijn als er verwacht wordt dat de koopkracht van die munt zal dalen. Bijvoorbeeld door hoge inflatie en/of doordat de munt vaak devalueert, in waarde daalt. De koers ervan zal dan ook laag zijn. We spreken dan van een zwakke valuta.

Wisselkoersen fluctueren dagelijks, van uur tot uur. Er zijn in het verleden pogingen gedaan om de wisselkoersen minder fluctuerend te maken, door bijvoorbeeld de nationale munt te koppelen aan een andere munt, zoals de Amerikaanse dollar. De gulden was voor de overgang op de euro jarenlang aan de Duitse mark gekoppeld. Centrale banken hadden twee instrumenten om de fluctuaties binnen de perken te houden:

  1. Aan- en verkopen van valuta. Als de prijs van de gulden ten opzichte van de Duitse mark lager werd, verkocht De Nederlandsche Bank Duitse marken en kocht ze guldens in. Maar als een munt kunstmatig te hoog werd gehouden, zagen speculanten hun kans schoon. Ze verkochten dan massaal die munt, zoals in 1992 het Britse pond, waar geen aankoopprogramma van centrale banken tegen op kon. Het pond moest devalueren, dat wil zeggen dat het pond structureel minder waard werd dan andere valuta waar het aan gekoppeld was.
  2. De rente verhogen, waardoor de wisselkoers stijgt; of juist de rente te verlagen, waardoor het omgekeerde gebeurt. (Zie hierboven bij Rentestanden.)

Op den duur bleek het koppelen van munten aan die van andere landen dus geen ideale oplossing en werden wisselkoersen vrij gelaten.

Euro[bewerken]

Euromunten en -bankbiljetten

En toen kwam de euro: vanaf 1999 voor wisselkoersen en vanaf 2002 voor alle burgers. Er kwam één gezamenlijke munt voor uiteindelijk 19 verschillende landen, met uiteenlopende economische culturen, die economisch lief en leed moesten gaan delen. Landen als Duitsland en Nederland waren gewend aan een sterke munt, met een sterke economie, gericht op innovatie en export. Zuidelijke landen waren gewend aan een munt die regelmatig devalueerde om hun export te stimuleren[9], zij hadden zwakkere economieën. Bovendien worden er in de eurozone 14 verschillende talen gesproken, wat arbeidsmigratie naar sterkere economieën binnen de eurozone afremt, ook al is er vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie. Migratie zou ervoor kunnen zorgen dat werklozen uit een economisch zwakke regio verhuizen naar regio's die economisch sterker zijn en juist meer arbeid nodig hebben.
De keuze om de euro in te voeren was dan ook een politieke en geen economische[10]: Frankrijk vond dat Duitsland na de hereniging met Oost-Duitsland in 1990 te groot en machtig werd binnen de Europese Unie en wilde in ruil daarvoor dat Duitsland de mark zou opgeven. De Fransen hoopten dat daardoor de dominantie van de mark en daarmee van Duitsland zou verminderen en zij zelf meer invloed op het monetaire beleid zouden krijgen. Wel werden er criteria opgesteld waaraan landen moesten voldoen om toe te treden tot de eurozone en waaraan ze ook daarna moesten blijven voldoen[11], zoals prijsstabiliteit, gezonde overheidsfinanciën, stabiele wisselkoersen en een aanvaardbare langetermijnrente (een hoge langetermijnrente is een indicatie dat een land moeite heeft om geld aan te trekken voor bijvoorbeeld staatsobligaties en er een hoog risico aan is verbonden om er geld uit te lenen).
In de praktijk bleek er creatief te zijn omgegaan (lees: gesjoemeld) met de gegevens voor toetreding en konden enkele eurolanden na toetreding niet meer aan de criteria blijven voldoen. Dit leidde door de stevige economisch tegenwind na 2008 al snel tot serieuze problemen.[12] Bovendien bleken de inzichten over monetair beleid binnen de ECB steeds verder uiteen te gaan lopen. Nu de Zuid-Europese eurolanden niet langer hun munt konden devalueren en zij aan strikte begrotingsregels waren gebonden, was er maar één ander middel over om hun economieën te stimuleren: kwantitatieve verruiming, zoals hierboven beschreven. De centrale banken van de Zuid-Europese eurolanden wilden lang doorgaan met het aankoopprogramma van staatsschulden (2015-2020), terwijl Nederland, Duitsland en enkele andere Noord-Europese eurolanden die zo snel mogelijk wilden stoppen. Aangezien de zuidelijke landen in de meerderheid waren, moesten Nederland en Duitsland knarsetandend toezien hoe hun economieën overgestimuleerd werden. Totdat de coronacrisis (2020-?) de hele economie overhoop gooide, wereldwijd.

Andere betaalmiddelen[bewerken]

Naast officieel geld, zoals de euro en de dollar, zijn er nog talloze andere betaal- en ruilmiddelen, van lokale systemen zoals LETS, tot virtuele valuta zoals bitcoins. Al deze andere betaalmiddelen staan niet onder toezicht van een centrale bank en hun waardes zijn dan ook niet gegarandeerd. Hun waardes zijn afhankelijk van het vertrouwen dat men er in heeft en van vraag en aanbod. De waarde ervan kan dan ook sterk fluctueren.

Van harte aanbevolen[bewerken]

Over de geschiedenis van het geld:

  • [een uitgebreider verhaal:] Van kauri tot euro : de geschiedenis van het geld. - Amsterdam, De Nederlandsche Bank, 2014. - 70 p. Zie https://www.dnb.nl/nieuws/publicaties-dnb/brochures/dnb210322.jsp
  • [over Nederland en Noord-Brabant:] Dukaten, daalders en duiten: een geschiedenis van het geld / Ton Kappelhof. - Zwolle: Waanders, 2006. - ISBN: 90-400-9158-7, - 104 p.
  • [meer over geld, geschiedenis en functies:] Geld (Elementaire deeltjes, nr 22) / Harry van Dalen en Arjo Klamer. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 2015. - 156 p.- ISBN: 978-8964-864-8. [Leesniveau: hoogste klassen VWO en Havo; de er in genoemde literatuur onder "Verder lezen": voor gevorderde economie-studenten]


Over het scheppen van geld:

Uitleg op systeemniveau over hoe het scheppen van geld door commerciële banken werkt en wat daarvan de gevolgen zijn geweest, vooral sinds het afschaffen van Bretton Woods in 1973. Getoonde gevolgen o.a.: booming prijzen van huizen, speculatie, rijken worden steeds rijker, de prijs wordt uiteindelijk betaald door burgers, belastingbetalers. De makers nemen stelling tegen het huidige financiële systeem en analyseren wat er mis mee is. Verteld vanuit Brits perspectief, maar grotendeels ook van toepassing op de rest van de westerse wereld.
NB Heldere analyse, maar de aanbevelingen zijn discutabel.


Over monetaire politiek:


  1. Geraadpleegde bronnen voor de paragraaf "Geschiedenis van het geld en het ontstaan van banken":
  2. giro = geldtransactie zonder contanten, het doen rondgaan van een wissel; bron: Etymologiebank.nl, zie http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/giro
  3. In Ethica Nicomachea, 1133, aangehaald in: Geld (Elementaire deeltjes, nr 22) / Harry van Dalen en Arjo Klamer. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 2015. p. 14
  4. Wet op het Financieel Toezicht (WFT), art. 2:12, zie http://wetten.overheid.nl
  5. Zie https://www.bis.org/about/index.htm?m=1%7C1
  6. Zie http://ec.europa.eu/eurostat/tgm/table.do?tab=table&init=1&language=en&pcode=tec00118&plugin=1
  7. Zie http://ec.europa.eu/eurostat/tgm/table.do?tab=table&init=1&language=en&pcode=teicp270&plugin=1
  8. . Voor Nederland: zie http://www.aex-index.eu/grafiek.html; tussen 2015 en 2017 van ± 450 naar 550, dus zo'n 100 punten, of ± 22%.
  9. Alleen al tussen 1989-2000 halveerde de koers van de Griekse dragme ten opzichte van de gulden, zie https://statistiek.dnb.nl/downloads/index.aspx#/details/wisselkoersen-van-de-gulden-gemiddeld-1982-t-m-2001/dataset/5d6b91b0-0e28-450e-99b1-3bff0943303d, bestand t2.1nygtcm46-330647.xlsx
  10. Economen zijn het zelden met elkaar eens, maar over de euro waren ze vrij eensgezind: dat moesten we maar niet op deze manier doen. Zie bijvoorbeeld: Met deze EMU kiest Europa verkeerde weg / 70 economen. - In: de Volkskrant d.d. 13 februari 1997, zie https://www.volkskrant.nl/buitenland/met-deze-emu-kiest-europa-verkeerde-weg~a486508/
  11. Zie http://www.consilium.europa.eu/nl/policies/joining-the-euro-area/convergence-criteria/
  12. Zie Europese staatsschuldencrisis voor een overzicht
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.