Economie/Geschiedenis van het economisch leven
Benodigde voorkennis:
|
In dit hoofdstuk gaan we met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de mensheid, met een economische bril op. Om een beter begrip te krijgen van wat economie nu eigenlijk is èn om te zien hoe economie door de eeuwen heen er uit zag. Achtereenvolgens worden besproken:
Jager-verzamelaars
[bewerken]Het grootste deel van de tijd dat de homo sapiens (de huidige mens) op Aarde leeft, leefde hij als jager-verzamelaar: van zijn ontstaan ± 300.000 jaar geleden tot aan de overgang op landbouw, die zo'n 11.000 voor Chr. begon. Ook alle eeuwen daarna, tot in de 21e eeuw, leefden er groepen als jager-verzamelaar, vooral in tropische gebieden, maar wel steeds minder.
Jager-verzamelaars leven in groepen van 30-50 aan elkaar verwante personen, zo'n zes gezinnen. Ze leven en werken samen, en vechten samen tegen vijanden en roofdieren. Een groep maakt deel uit van een grotere stam die eens per jaar bij elkaar komt om nieuwtjes en geschenken uit te wisselen, huwelijken te sluiten en tenslotte nieuwe groepen te formeren.
Een groep slaat zijn bivak op in de buurt van water: voor drinkwater, huishoudelijk gebruik en als viswater. Deze bivakplaats is de uitvalsbasis voor het jagen en het verzamelen van vruchten, groentes, knollen, noten, kruiden, granen, slakken, insecten en andere kleine beesten. Voedsel kan niet lang worden bewaard, dus ze moeten er minimaal om de andere dag op uit. Als het gebied niet meer genoeg voedsel levert, trekt de groep naar een volgende bivakplaats. Alle bezittingen moeten ze zelf dragen, lopend, er zijn geen andere vervoersmiddelen, ook geen lastdieren. Bovendien moeten vaak ook kleine kinderen gedragen worden. Hierdoor zijn persoonlijke bezittingen zeer beperkt. Bezit bestaat voornamelijk uit jachtgerei en ander eenvoudig gereedschap. Cultuur zit in de hoofden: verhalen, zang, dans, normen en waarden. De cultuur steunt dus volledig op mondelinge overdracht. De kindsterfte is hoog en kan oplopen tot zo'n 50%. De levensverwachting is laag, ± 30 jaar bij geboorte; voor wie de kindertijd overleefd heeft, is die hoger. Verwondingen zijn de belangrijkste doodsoorzaak: door ongelukken tijdens de jacht èn als gevolg van gevechten met andere groepen. Als je niet meer kunt lopen, ben je in feite ten dode opgeschreven omdat je niet meer met de groep meekunt naar de volgende bivakplaats.
Economische factoren
Productiefactoren
Alles wat jager-verzamelaars nodig hebben halen ze direct uit de natuur: drinken, eten, beschutting, jachtgerei en kleding, zoals berenvellen, in koude streken.
Arbeid: Alle leden van de groep zetten zich in. Inclusief de verzorging van de kinderen is een volwassene in goede tijden 21-35 uur per week in touw, in slechte tijden veel meer.
Ze bezitten weinig kapitaal/gereedschap, maximaal zoveel als iemand kan dragen, dus alleen het belangrijkste: jachtgereedschap zoals speren, pijl en boog en visgerei, daarnaast vuurstenen, vuistbijlen, snijwerktuigen, graafstokken, buidels (voor bijvoorbeeld klein gereedschap) en sieraden.
Ze hebben veel informatie en kennis over de natuur: wat eetbaar en giftig is, over geneeskrachtige kruiden en voedsel bereiden. Maar ook over de geografie van het gebied: waar is water, waar is het woud doordringbaar of de rivier doorwaadbaar, waar zijn rijpe vruchten en in welke tijd. Bovendien: hoe maak je vuur en hoe houd je het in bedwang, hoe bouw je snel onderdak en waarmee, hoe gebruik je je gereedschap optimaal. Zij herkennen wildsporen en dierengeluiden. Deze kennis wordt binnen het gezin of de groep mondeling en via training aan de volgende generatie overgedragen.
Er is een zeer platte en informele organisatiestructuur: ieder gezin zorgt in principe voor zichzelf, binnen de groep bespreekt men het vertrek naar een volgende bivakplaats, gezamenlijk stellen de mannen een jachtplan op. Er is niet één leider, leiderschap is situationeel: de één heeft een goed plan voor de jacht, een ander voor de bouw van hutten. Niemand hoeft een leider te volgen.
Productie-omvang: Productie (verzamelen, jagen, huishouden) is gericht op wat men zelf nodig heeft. De produktie stopt wanneer het levensonderhoud lang genoeg verzekerd is, meestal voor ongeveer twee dagen. Genoeg is genoeg. Meer producten verzamelen dan voor direct gebruik noodzakelijk is, is volstrekt zinloos: het kost energie en je hebt er niets aan. Voedsel is moeilijk te conserveren en bederft dus snel. Méér goederen betekenen slechts een extra last om mee te dragen naar de volgende standplaats. Producent en consument leven binnen dezelfde familie of groep, je consumeert wat je zelf en andere groepsleden hebt ingebracht; productie en consumptie liggen in elkaars verlengde, de meeste productie is binnen twee dagen geconsumeerd.
Behoeftebevrediging: In de regel wordt aan de basisbehoeften voldaan: drinken, eten, beschutting. Het dieet is in het algemeen uitstekend: gevarieerd en met alle benodigde voedingsstoffen; tandbederf en obesitas komen niet voor. In slechte tijden (droogte, overstromingen) kan er honger voorkomen. Iedereen krijgt voldoende lichaamsbeweging en komt sociaal en cultureel aan zijn trekken.
Allocatie:
Beslissingen nemen, inspanningen leveren en genieten liggen zeer dicht bij elkaar, meestal bìnnen het gezin en altijd binnen de groep of clan.
Mate van autarkie: hoog: elk gezin kan voor zichzelf zorgen, eventueel springt de rest van de groep bij. Men heeft het persoonlijke recht op het produkt van eigen arbeid, maar wederkerige hulp is noodzakelijk.
Arbeidsverdeling: Er is slechts één dominante vorm van arbeidsverdeling: die naar sekse. De mannen gaan soms voor meerdere dagen op jacht en maken hun eigen gereedschappen. Vrouwen verzamelen voedsel en moeders zorgen in principe voor hun eigen kinderen. Vrouwen verschaffen de zekerheid van het basisvoedsel: zij nemen hiermee ± 85% van de voedselvoorziening op zich met het verzamelen van plantaardig voedsel en kleine dieren zoals insecten. Er zijn geen vrijgestelden die zich aan één bepaalde taak kunnen wijden, zoals aan het maken van gereedschap, kunst, rechtspreken of religie. Er is geen werkloosheid, iedereen draagt bij naar vermogen en krijgt naar behoefte.
Allocatiemiddelen: De buit wordt verdeeld op basis van strakke regels die generaties lang zijn doorgegeven. Het beste deel van een prooi is bijvoorbeeld voorbehouden aan de jager die de prooi heeft gedood. Beslissingen worden in grote mate gezamenlijk genomen. Er wordt veel waarde gehecht aan het bereiken van overeenstemming. Geven gebeurt bij speciale gelegenheden, zoals een bruiloft, geboorte, initiatie. Het lijkt vaak een vorm van ruilen, maar het is geen pure ruilhandel. Centraal staat de wederkerigheid: geven is verplicht en de ontvanger moet altijd wat teruggeven, liefst iets meer. Het zijn rituelen waardoor relaties worden gevestigd en versterkt, de hiërarchie bepaald (wie meer geeft, staat hoger in hiërarchie), zodat de samenleving als geheel overeind blijft en er wel bij vaart.
Er is concurrentie en regelmatig ook oorlog tussen stammen om de beste leef- en jachtgebieden.
Welvaartsverschillen: In het algemeen lijdt niemand honger. Er heerst gemeenschapszin. Verschillen in materieel welzijn zijn klein, zowel binnen als tussen groepen. Het hebben van veel goederen is eerder een last dan nuttig. Het is bovendien sociaal en cultureel niet aanvaardbaar om rijk te zijn. Er heerst een sterk gelijkheidsgevoel. Dit gelijkheidsideaal wordt overigens gehandhaafd met extreme vormen van sociale druk. Een weigering om te delen kan leiden tot ridiculisering, dreigementen en zelfs moord. Klassen en standen komen niet voor. Mannen die meer wisten te verzamelen of vangen verwierven een hogere status krachtens de vrijgevigheid waarmee zij hun 'rijkdom' met anderen deelden.
Risico's zijn er vele: van roofdieren en andere gevaarlijke dieren, vijandige stammen tot magere tijden, waarin honger wordt geleden. De kindersterfte is hoog (50%) en de levensverwachting laag (30 jaar bij geboorte). Bij de jacht en gevechten met andere clans bestaat gevaar van verwondingen die dodelijk kunnen zijn.
Overgang naar landbouw en veeteelt
[bewerken]Er zijn vele redenen waarom groepen jagers/verzamelaars op een bepaald moment zouden zijn overgegaan op akkerbouw en veeteelt, de meningen lopen uiteen.[1] Voor dit verhaal is het niet belangrijk wat de precieze reden is geweest. Belangrijker is dàt er nieuwe maatschappijvormen gingen ontstaan.
De eerste agrarische revolutie, ook wel de neolithische revolutie genoemd, begon omstreeks 11.000 voor Chr. in de vruchtbare sikkel of halve maan, een gebied dat zich uitstrekte van Mesopotamië (tussen Eufraat en Tigris, nu grotendeels Irak) en het noordelijke stroomgebied van de Nijl.
Vanaf ongeveer 6.500 voor Chr. vestigden de eerste boeren zich in Europa, als eerste op de Balkan en in het Middellandse Zeegebied. In de Lage Landen kwamen de eerste boeren omstreeks 5.300 v. Chr. In Nederland heeft het ruim 3.000 jaar geduurd voordat de gehele bevolking was overgeschakeld van jagen/verzamelen op landbouw.
Er ontstonden twee soorten samenlevingen: eerst zelfvoorzienende landbouw, en vanaf ± 6.200 v. Chr. kwamen daar herders/veenomaden.[2] bij[3] Hieronder worden beide besproken.
Rondtrekkende herders/veenomaden
[bewerken]Zo kwamen er groepen mensen die nog wel zwierven, maar voor hun levensonderhoud niet meer primair waren aangewezen op jagen en verzamelen. Iemand had eens een jong dier gevangen en niet direct gedood, maar tam gemaakt en opgekweekt. En nog één, en die hadden jongen gekregen, net zolang totdat hij een kudde had. Domesticatie noemen we dat. Of ze trokken kuddes achterna. Kuddes kunnen bestaan uit schapen, geiten, koeien, rendieren, paarden of kamelen. Ook in onze tijd leven nog groepen herders/veenomaden, zoals in Mongolië en andere delen van Centraal-Azië, West-Afrika en de Sahel, Bedoeïen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika en Sami in Lapland.
Herders en veenomaden leven vaak in droge en halfdroge gebieden, die voor akkerbouw ongeschikt zijn: woestijnen, toendra's, steppen en savannen. Ook hùn ritme wordt bepaald door de seizoenen. In het voorjaar trekken ze de bergen in; in het najaar gaan ze weer terug naar de dalen. Elk jaar leggen ze vele honderden kilometers af op zoek naar verse weidegronden voor de kudden.
Ze kunnen in grotere groepen samenleven dan jagers/verzamelaars. Vee is een betrouwbare voedselbron. De dieren leveren niet alleen vlees, huiden en vet, maar ook melk, een nieuwe voedselbron ten opzichte van jagers/verzamelaars. Bovendien kunnen dieren als lastdier gebruikt worden, waardoor meer bezit mogelijk is.
Toen de mens méér bezit kreeg, veranderden de sociale verhoudingen drastisch. Meer bezit leidde ook tot meer nalatenschap. Het werd dus van nog groter belang precies te weten wie je eigen kinderen zijn. De man wilde zekerheid dat zijn kinderen werkelijk van hem waren. Vrouwen werden daarom kort gehouden. Deze samenlevingen worden door mannen gedomineerd, ze zijn vaak agressief. Dat is nuttig, want de kudde wordt door hen geleid en beschermd tegen roofdieren en diefstal. Daarvoor zijn goede krijgers nodig. Eigenschappen die bij mannen worden gewaardeerd zijn dan ook moed, kracht, zelfbeheersing, onverschilligheid tegenover pijn, onafhankelijkheid, risico's en initiatieven nemen. Voor de herder/veenomade telt alleen het belang van de stam, clan of de familie waartoe hij behoort.
Economische factoren
Productiefactoren
Natuur: Hun kuddes zijn alles voor herders/veenomaden: ze leveren eiwitrijk voedsel, huiden/leer, vet, ingewanden waarvan draagzakken kunnen worden gemaakt en ze kunnen als lastdier dienen. Rechten op graslanden zijn dan ook essentieel, die worden te zwaard verdedigd. Ook andere benodigdheden worden uit de natuur betrokken, al of niet na bewerking, zoals kleding en tenten van huiden, wol (vilt) en houten palen.
De arbeid wordt strikt verdeeld: de mannen zitten vooral in het zadel: hoeden het vee, zorgen voor goede weidegronden en kampplaatsen, jagen, drijven handel, scheren de schapen, maken gereedschap en bewerken hout en metaal. De vrouwen melken, karnen, maken kaas, koken, weven, maken vilt, naaien, verzorgen de kinderen, halen water, verzamelen droge mest (voor brandstof), borduren en appliceren (wand)tapijten. Gezamenlijk worden tenten opgezet en afgebroken.
Kapitaal/gereedschap bestaat o.a. uit draagbare woningen, huisraad, gereedschap voor de bereiding van karnemelk, yoghurt en kaas, uitrusting om paard te rijden (zadels, zweep, bit), stokken om vee te hoeden, spin- en weeftoestellen, schaapscheerdersgerei en sieraden.
In Centraal-Azië wordt als woning een yurt (uitspraak: Joert) gebruikt: een koepelvormige hut, bedekt met zware vilten matten. Het is de ideale woning in het extreme landklimaat. Het vilt, met vet waterdicht gemaakt, beschermt tegen hevige kou of hitte. Door de ronde vorm heeft wind, zelfs storm, geen vat op de constructie. Het geraamte kan in een uur worden opgezet. Binnen liggen geweven vloerkleden, vilten matten en hangen wandtapijten. Langs de wanden staan kisten en liggen voorraadzakken. Ook hangen er kleden en tassen met huisraad aan de wanden. Het duurt zo'n 25 dagen om een yurt te maken. De constructie gaat wel 25 jaar mee.
Informatie en kennis: over het houden van vee (temmen, fokken, hoeden, melken), berijden van paarden, de ligging van goede weidegronden in de zomer en in de winter en hoe die te bereiken zijn: zowel de route erheen als de organisatie ervan. Hoe scheer je schapen, spin je wol, weef en naai je tapijten, kleding en tentdoek, hoe maak je zo'n grote tent, hoe zet je hem snel op. Hoe maak je boter, kaas en yoghurt uit melk. Hoe maak en gebruik je gereedschap (zoals spintollen, paardentuig, weefgetouw, naaigerei, karn).
Organisatie: er is vaak één hoofdman die de taken verdeelt en beslissingen neemt over bivakplaatsen, trekroutes en oorlog. Zijn vrouw heeft vaak het toezicht over het werk van de vrouwen. De dagelijkse planning omvat de zorg voor het vee: leiden naar graasplaatsen, hoeden, terugleiden naar het kamp, melken; huishoudelijke taken zoals karnen en kaas maken. De grote trek in het voor- en najaar naar en vanuit de bergen vergt een aanzienlijk grotere planning. Voor het vertrek verkennen ervaren herders de te volgen route. Zij maken een schatting van de hoeveelheid en kwaliteit van het gras in de nieuwe graasgebieden. Tevens maken ze een weersvoorspelling en vertalen de hoeveelheid gevallen regen naar de groei van gras en struiken. Ten slotte wordt naar de drinkwatervoorziening (putten, bronnen en beken) gekeken. Pas als het echt nodig is, wordt opgebroken om naar een andere standplaats te gaan.
Productie-omvang: Er wordt allereerst voor de eigen stam geproduceerd. Wat over is, wordt geruild: bijvoorbeeld kaas, leer of wol, tegen groente en graan van boeren uit de omgeving.
Behoeftebevrediging: Naast voldoen aan de basisbehoeften, is er enige ruimte voor extra's, zoals mooi geborduurde kleding en kleden om op te zitten, slapen en als wandversiering. Bij de voedselvoorziening ligt de nadruk eenzijdig op vlees (eiwitten), hoewel ook groenten, fruit en granen gegeten worden. Iedereen krijgt vol-doende lichaamsbeweging, komt sociaal en cultureel aan zijn trekken, heeft onderdak. Er ontstaan grotere verschillen in materieel en sociaal opzicht tussen de verschillende leden van een stam. Armoede en rijkdom doen hun intrede, waardoor armere mensen minder hun behoeften konden bevredigen dan rijke, vrouwen minder dan mannen. En dan gaat het niet alleen om materiëlezaken. Het waren bijvoorbeeld de aanzienlijke mannen die de contacten met naburige stammen onderhielden; de rest bleef 'thuis'.
Allocatie:
Mate van autarkie: Herders/veenomaden zijn zelfvoorzienend voor vlees en andere dierprodukten. Handel is nodig, vooral met akkerbouwers, voor het verkrijgen van graan, tuinbouw- en luxeprodukten en metaal voor gereedschap en sieraden.
Arbeidsverdeling: Er is een hoofdman die de leiding heeft. Alleen een man kan stamhoofd worden, hij heeft het voor het zeggen, zijn wil wordt uitgevoerd. Hij onderhoudt de contacten met naburige stammen en (onder)handelt met hen. Verder is er een strikte arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen, zie bij Arbeid.
Allocatiemiddelen: De (hooofd)man bepaalt. De man is het hoofd van de familie. Afstamming en nalatenschap gaan via de mannelijke lijn. Beslissingen worden ook op basis van overgeleverde regels genomen. Verder zijn er zijn ruilmiddelen in natura.
Er is concurrentie om de productiemiddelen, in het bijzonder om land-/graasrechten en het bezit van vee. Wie mag zijn vee op de beste stukken land laten grazen, rechten op waterputten. Het komt neer op: wie is de sterkste, machtigste, afschrikwekkendst, het beste in oorlogvoeren?
Welvaartsverschillen: De kudde is de rijkdom van een stam. Hoe groter zijn kudde, hoe meer aanzien een man genoot. Het begrip 'eigendom' ontstaat. Persoonlijk bezit, zoals vee en grondrechten, sluit anderen daarvan uit. Dit heeft sociale differentiatie tot gevolg. Niet iedereen heeft meer in gelijke mate toegang tot rijkdom en prestige. Er komen rijkere en armere mensen.
Bijzondere risico's bestaan vooral uit veeziekte en extreme droogte, waardoor de kudde verkleind kan worden.
Zelfvoorzienende landbouw
[bewerken]De beschrijving in deze paragraaf geldt voor het Nederlandse grondgebied vanaf ± 5.000 voor Chr, tenzij iets anders is vermeld. Genoemde jaartallen gelden bij benadering.
Boeren uit het gebied dat we nu kennen als Hongarije, Tsjechië en Slowakije, vestigden zich zo'n 7.000 jaar geleden in Limburg. Zij maakten deel uit van een grote, centraal-Europese culturele eenheid, de Indo-Europeanen, waarvan het leefgebied zich uitstrekte van de Oeral in Rusland en de Karpaten in Roemenië tot de noordwesthoek van Limburg en Noord-Frankrijk. Er waren regionale verschillen, maar ze begrepen elkaar heel goed. Zij ruilden onderling goederen en kozen huwelijkspartners. Later vestigden zij zich in heel Nederland.
De boeren gingen eerst land ontginnen: een stuk veenland of bos werd schoongehakt of schoongebrand. In het veenland werden sloten gegraven voor de ontwatering. Koren en vlas (voor linnen kleding) werden gezaaid. Na uitputting of te drassig worden van het stuk land verhuisden ze weer, meestal na enkele jaren, op zoek naar nieuwe akkergronden.
Een boerderij was 14-25 meter lang en 6-7 meter breed met afzonderlijke ruimtes voor mensen en vee. Waarschijnlijk woonde er een drie-generatie-familie in met nog enkele andere familieleden. Middenin het woongedeelte was de stookplaats. Het huis werd gemaakt van boomstammen (voor de hoofdconstructie), stevige takken (voor de staanders van de lage wanden), twijgen die ertussen werden gevlecht, klei om de kieren te dichten en riet voor het dak. In het dak kwam een gat voor de rook. Waarschijnlijk was er ook een zolder. Binnen was het duister: er waren geen ramen, alleen een deur in de zijwand.
De verste akkers lagen hooguit enkele kilometers verwijderd van de boerderij. Dorpjes bestonden uit vijf à zes boerderijen. Woningen en dorpen staan zo ver mogelijk uit elkaar. Dit levert de minste conflicten op over bronnen, goederen en vrouwen. Het was aanvankelijk een egalitaire samenleving, de huizen onderscheidden zich niet qua rijkdom. Cultuur zat voor een groot deel in de hoofden van mensen. Er was geen schrift. Kunst en religie gingen de landbouw dienen: heiligdommen als Stonehenge (3.000 - 1550 voor Chr.) gaven aan wanneer de zon zijn hoogste en laagste punt bereikte, wanneer de zomer en de winter begon. Versieringen waren decoratief, abstract en geometrisch.
Economische factoren
Productiefactoren
De natuur werd naar de eigen hand gezet. Omstreeks 5.000 voor Chr. was het Nederlandse grondgebied een oerwoud tot aan de horizon. Het kappen ervan is met de boeren begonnen, het bos sneuvelde en de natuur kreeg niet meer genoeg tijd om te herstellen. Men wist in het begin nog niets van bemesting en dat land na een oogst een herstelperiode nodig had. Er ontstonden steppevegetaties, met veel gras, omringd door struiken en een enkele boom. De steeds weerkerende cyclus van blootlegging en uitputting leverde de eerste gronderosie op. Onze zandverstuivingen en heidevelden zijn door uitputting en roofbouw ontstaan.
Op die steppevegetaties en heide lieten de boeren hun vee grazen: runderen, verwant aan de oeros, varkens, schapen, geiten en paarden. De boeren verbouwden o.a. tarwe, kapucijners, linzen, lijn- en maanzaad en vlas. De eerste boeren konden hier met relatief weinig land toe. Ze hadden goede oogsten, beter dan in de Middeleeuwen. Andere natuurprodukten waren hout, turf, veen en zout uit zoutminnende planten of zouthoudend veen (voor een fijnere smaak, leerbewerking en voedselconservatie). Elders in Europa werden metalen gedolven. Daarmee kwam er voor het eerst afval dat niet afbreekbaar was: metaal en geglazuurd aardewerk. De eerste chemische vervuiling stamt uit de koper-, brons- en ijzertijd.
De lichamelijke arbeid was zwaar en werd waar mogelijk verlicht met gereedschap en trekdieren. Nieuwe werkzaamheden waren o.a.: huizen bouwen, akkers bewerken, oogsten, graan malen, bier brouwen, olie persen uit zaden, vee hoeden, melken, karnen, kaas maken, slachten, leer looien en bewerken, spinnen, weven, wol en vlas verven, kleding maken, voedsel bereiden, wassen, schoonmaken, voedsel conserveren (nu voor langere tijd, men moest er de winter en lente mee doorkomen), hout en turf (brandstof) vergaren, gereedschap vervaardigen, waterputten slaan en onderhouden.
Hoewel de nadruk op de akkerbouw en veeteelt lag, werd er ook nog steeds gevist, werden vruchten verzameld en jacht op wild gemaakt.
En het werd nodig om huis en oogst te beveiligingen, zowel tegen dieren zoals muizen, ratten en ander ongedierte, als tegen dieven.
Kapitaal/gereedschap: Het grootste bezit was de boerderij en bijbehorende gebouwen zoals schuren en voorraadhutten. Als gereedschap werden de hak, maalstenen, spinschijfjes, spinklossen, weeftoestellen, kano's, visgerei, fuiken en manden gebruikt. Daarnaast kwamen huishoudelijke voorwerpen in zwang, zoals voorraadpotten, kookpotten, drinkbekers, kammen en glissen (een soort schaatsen; beide van been). Vanaf de IJzertijd (700 voor Chr) ook ijzeren voorwerpen, zoals de ploeg, eg, zeis, sikkel, zwaard, lans, bijl, schild en mes.
Informatie en kennis: Kennis over akkerbouw: zaden, de juiste grond, het nut van ploegen en bemesting, zaai- en oogsttijd. Pas duizenden jaren later, in de vroege Middeleeuwen, werd het drieslagstelsel ingevoerd, waardoor de grond minder snel uitgeput raakte en insektenplagen en bodemziektes minder kans kregen. Daarnaast was kennis noodzakelijk over veeteelt en het fokken van dieren, over het bouwen van grotere huizen en opslagplaatsen, het bewaren van voedsel voor mens en dier, hoe aan gezond water te komen, hoe gereedschap en huishoudelijke voorwerpen te vervaardigen (zoals potten maken) en zo optimaal mogelijk te gebruiken, hoe metalen te delven en te gebruiken, over het verloop van de seizoenen en de jaarkalender.[4] Al deze kennis werd binnen het gezin mondeling aan de volgende generatie overgedragen.
Organisatie: De meeste werkzaamheden werden door de familieleden samen verricht. Dat vergde wel enige coördinatie en planning. Akkerbouw en veeteelt zijn sterk afhankelijk van de seizoenen. Daarop was de hele organisatie van de boerenbedrijf afgestemd. In de lente en de zomer was veel werk op het land te verrichten, in de herfst minder en in de winter het minst. Nijverheid kwam daarom vooral in de winter aan bod, zowel binnenshuis (spinnen, weven, kleding, naaien, gereedschap en meubels maken en repareren, klusjes in huis) als buitenshuis (vlasbewerking, delven van poldersloten, hoepels maken voor haringtonnen, griendhoutbewerking).
Met de komst van de landbouw konden gemeenschappen groeien. Groter wordende dorpen en een toenemende bevolkingsdichtheid vereisten meer organisatie en een striktere handhaving van regels dan kleine. Er ontstonden hiërarchische structuren en sociale lagen, standen, met aan het hoofd een permanent leider, een hoofdman, al of niet erfelijk. Die ontwikkeling van de standen gebeurde over de grens veel opvallender; in Nederland heeft dat nooit zo'n vlucht genomen. In de late bronstijd (1.100-800 v. Chr.) waren er bijvoorbeeld weinig echte vorsten of stamhoofden en gaven ze bij hun dood veel minder mee dan soortgelijke vorsten in Frankrijk of Duitsland.
Productie-omvang: Een grote verandering was het toekomstgericht produceren: niet meer voor twee dagen, maar voor een jaar. Dat creëerde een grotere onzekerheid. Voor meer zekerheid streefde men naar een grote oogst. Er werd zoveel land bewerkt en zoveel vee gehoed als een familie aankon. Het surplus kon geruild worden of desnoods weggegooid. In en om de boerderij was vaak ruimte genoeg om surplus-goederen op te slaan. En een surplus was ook welkom om produkten te kunnen ruilen, die men niet zelf maakte.
Behoeftebevrediging: Waarschijnlijk kwamen deze vroege boerenfamilies niets tekort en was er een surplus voor ruil; armoedig was het niet. Ze hadden vrije tijd genoeg voor bijvoorbeeld het maken van fraaie potten en weefwerk. In vergelijking met jager-verzamelaars was er veel meer materieel bezit: niet alleen voor elke familie een vast huis en opslagplaatsen, maar ook landbouwgrond en vee (waarvan dus andere families -anders dan voorheen- werden uitgesloten), huisraad, allerlei gereedschap, geconserveerd voedsel, een waterput naast het huis.
Allocatie
Mate van autarkie: De nadruk lag op zelfvoorziening van de leefeenheid. Daarnaast was nabuurschap van grote betekenis. De ruilhandel was kleinschalig en lokaal van aard. Er was geen markthandel, maar er waren wel contacten over kortere en lange afstand: bijvoorbeeld steur van Voorne-Putten werd geruild met landbouw- en veeteeltprodukten uit Limburg; steen kwam uit Tsjechoslowakije en parelmoer uit de Zwarte Zee. Dit uitwisselingssysteem maakte deel uit van het sociale en culturele systeem. In de Romeinse tijd brachten langsreizende kooplui de Romeinse cultuur naar het noorden: luxe import-aardewerk, tinnen borden uit Brittannië en fibula's (mantelspelden).
Arbeidsverdeling:De vrouwen waren primair verantwoordelijk voor de akkers, het huishouden en de zuivelbereiding. De mannen verzorgden het vee. Bij het ontginnen van de akkers hielpen de mannen met het zware werk, het rooien van de bomen. In het dorp ontstonden de eerste specialisaties: het beroep van smid en later van pottenbakker, vlechter en priester.
Allocatiemiddelen: In eerste instantie zijn er regels en worden goederen uitgewisseld als bij jager-verzamelaars. Nieuw zijn eigendomsrechten: producten van een stuk land behoren toe aan de eigenaar. Binnen een boerenfamilie bepaalde de pater familias de verdeling van het werk en de oogst. Later, toen nederzettingen groter werden en een bestuur kregen (zoals in het feodale stelsel), kwam er belastingheffing in natura, zoals de tiende. Boeren werden gedwongen overschotten te produceren om belastingen te kunnen betalen. De feodale heer bepaalde de bestemming ervan.
Ruilhandel was een delicate aangelegenheid, de ruil kwam tot stand door sociale tact. De waarde van de geruilde goederen moest ongeveer overeenkomen. Daarbij probeerde men te vermijden in onaangename situaties terecht komen, waarbij iemand zou kunnen denken dat hij niet even waardevolle dingen terugontvangen had als hij had gegeven.
Concurrentie was er allereerst om het land. Met het toenemen van de bevolking was er steeds meer land nodig en werden ook marginale gronden ontgonnen. Er ontbrandde een competitiestrijd om de ruimte en de beste landbouwgronden.
Markten bestonden nog niet, evenmin als concurrerende prijzen.
Welvaartsverschillen zullen aanvankelijk klein zijn geweest. Grote verschillen riepen jaloezie op, rijkdom werd daarom niet overal getolereerd. Maar in de loop van de tijd veranderde dat. De landbouw zorgde bij een deel van de bevolking voor een toenemende productie. Zij vormden voorraden en surplussen. Door diverse oorzaken, zoals het verwerven van een goed stuk land, natuurlijke wisselvalligheid, gezinsgrootte, geluk, persoonlijke geschiktheid en kracht, werd bezit geaccumuleerd en ontstonden economische en sociale verschillen, van grootgrondbezit tot bezitlozen. Dit leidde tot economische en sociale differentiatie. De zwakkeren werden sterker afhankelijk van de sterkeren. De economisch sterkeren gingen de economische zwakkeren uitbuiten. Uiteindelijk ontstond slavernij of een systeem van horigen, het feodalisme.
Ook als er een sterke hiërarchie is, met een feodale autoriteit die belastingen int en verdeelt, kunnen er aanzienlijke welvaartsverschillen ontstaan. De heer kan zichzelf, zijn familie en vrienden beter bedelen dan de rest van het volk.
Risico's: Overgeleverd zijn aan krachten als misoogsten, te weinig produceren om het jaar door te komen, verschraling en erosie van de bodem, epidemieën en hongersnoden. Als nomade kun je gemakkelijk en snel naar een ander en vruchtbaarder gebied trekken; als dorpeling niet.
Stadshuishouding
[bewerken]De beschrijving hieronder geldt voor West-Europa vanaf ± 11e eeuw, tenzij anders vermeld.
De landbouwproductie steeg vanwege vervanging van arbeidskracht door dier- (paard, os) en/of machinekracht (windmolen, waterrad). Hierdoor kon er niet alleen sneller gewerkt worden, maar er konden bijvoorbeeld ook diepere voorns getrokken worden èn in zwaardere klei. Daardoor kon men overgaan op het drieslagstelsel, wat de productie verhoogde: in plaats van elk jaar slechts de helft van het land te bebouwen, kon nu 2/3 worden bebouwd. De productie steeg ook door irrigatie en doordat er meer kennis over landbouw beschikbaar kwam.[5]
Door de hogere productie was niet meer alle arbeidskracht nodig voor de voedselproductie. Overtollige arbeid kan in het algemeen twee kanten uit:
- Armoede, landloperij, zwerversbestaan, ongewenst zijn.
- Kansen zien. Je onttrekken aan een onaangenaam bestaan, ervoor zorgen dat je vrijgesteld wordt en blijft van harde lichamelijke arbeid in weer en wind. Nieuwe werkzaamheden zoeken, zich specialiseren in nijverheid (smid, timmerman, meubelmaker, bakker, barbier, wever, leerlooier, kleermaker, pottenbakker, e.d.), bestuur of handel. Of zich volledig aan andere taken gaan wijden, zoals religie en scholing. Zulke werkzaamheden worden in de regel in steden uitgevoerd. Daar is er een markt voor en kan men er een bestaan aan ontlenen.
Zo ging de pure landbouwmaatschappij, met her en der gevestigde dorpjes en gehuchten, langzamerhand over op landbouwgebieden met een stad als centrum waarin een breed assortiment van produkten werd aangeboden. De stad werd het economische, administratieve, bestuurlijke, juridische, militaire, culturele en sociale centrum. Landerijen lagen op vervoersafstand; hoe beter de vervoersmogelijkheden en de conserveringsmethoden werden, hoe verder weg het landbouwareaal kon liggen.
De stad heeft het omringende boerenland nodig voor voedsel, hout, grondstoffen voor kleding en energie. De bewoners van de omringende dorpen hebben echter ook de stad nodig: voor onderwijs, rechtspraak, cultuur, kunst, gezondheidszorg, infrastructuur en veiligheid binnen de stadsmuren in geval van oorlog.
Om een stad goed te laten functioneren moesten er goede transportmogelijkheden zijn. De eerste stedelijke gebieden ontstonden dan ook op plaatsen waar zowel veel voedsel als goed vervoer over land èn over water beschikbaar was: in de zeer vruchtbare stroomgebieden van:
- de Nijl: het oude Egypte (4.000-3.000 voor Chr)
- de Eufraat en de Tigris: Mesopetanië, tijdens het Sumerische rijk (vanaf ± 3.000 voor Chr).
- de Indus (India)
- Huang-Ho (China)
Als oudste stad op Aarde wordt Jericho in het huidige Palestiijnse gebied beschouwd. Hij werd gesticht omstreeks 9.000 voor Chr, bij een waterrijke oase op een kruising van routes.
De overgang van het boerenbedrijf naar het leven in de stad was ook een ingrijpende sociale verandering: dat van familiebedrijf, waar alle familieleden voor elkaar zorgden, naar de gezinseconomie en uiteindelijk meer individualisme. Qua mentaliteit bleef men nog lange tijd aan het oude vasthouden. Het ambacht stond bijvoorbeeld in hoger aanzien dan de handel, die vaak in één adem werd genoemd met diefstal (de Romeinse god Mercurius bijvoorbeeld, was zowel de god van de handel als van de dieven). Winstmaken en (woeker-)rente werd lange tijd veroordeeld.
Economische factoren
Productiefactoren
Natuur: Land gold nog steeds als het voornaamste produktiemiddel, grondslag voor stand en aanzien. Land was de basis voor de militaire, juridische en bestuurlijke organisatie der samenleving. Het werd in principe niet verkocht.
De benodigde energie om voer- en vaartuigen voort te bewegen groeide: vooralsnog werden mens-, paarden-, ezels-, ossen-, wind- en waterkracht daarvoor gebruikt. Ook voor het zware werk werden wind- en waterkracht gebruikt.
Afval en menselijke mest konden niet langer dichtbij worden verwerkt (zoals op de mestvaalt van de boerderij) maar moesten worden afgevoerd. Watervervuiling was aan de orde van de dag. Men leefde dichter op elkaar en er heersten onhygiënische toestanden. Besmettelijke ziekten kregen hierdoor een grotere kans. Leerlooiers zorgden voor stankoverlast en watervervuiling. Tegen dit alles kwamen regelgeving (in Parijs in 1366). De leerkommen van de leerlooiers werden naar de stadsrand verbannen, stroomafwaarts, zodat bierbrouwers schoon water konden gebruiken. Vanwege het lawaai mochten alleen op bepaalde tijden kleden geklopt en vlas gebraakt worden. De milieuproblemen van de landbouwers, ontbossing en niet-afbreekbaar metaal-afval, bleven bestaan. Door de intensievere landbouw zakte bovendien het waterpeil, wat erosie veroorzaakte.
Arbeid: De arbeidsdeling schreed voort. Arbeid in de landbouw werd nu uitgebreid met steeds meer nijverheid en dienstverlening in de stad. Hoe groter de stad, hoe meer specialisatie in de beroepen er kwam. Specialisatie leverde een hogere productiviteit en een betere kwaliteit op. Met routine, vakkennis en de juiste werktuigen kon men produkten maken die eerder onmogelijk waren, zoals de bouw van grotere huizen en kerken met ingewikkelder kapconstructies (gotiek).
In de regel kende men degenen van wie men de produkten kocht: de eigen kleermaker en diens leerjongens, de boer die rechtstreeks het varken leverde, de timmerman die de tafel maakte. Alleen van luxe produkten van buiten de eigen streek kon de leverancier vaak niet getraceerd worden. Maar meestal kende dan de handelaar hem nog wel persoonlijk.
Kapitaal/gereedschap: Het proces van gereedschapsverbetering ging verder. Belangrijke innovaties in de Middeleeuwen in de textielnijverheid waren een verbeterd weeftoestel en de opkomst van het spinnewiel (in plaats van spintol). Wegen en voertuigen werden belangrijker. Stadsgebouwen werden noodzakelijk, niet alleen voor het bestuur en de rechtspraak, maar ook voor de handel (marktplaatsen, markthallen). De tijd werd aangegeven met zandwijzers, zonnewijzers en later met (kerk-)klokken. Brillen zorgden voor een verlenging van het werkzame leven met 20 jaar; hiervan profiteerden onder andere klerken, kopiisten, correctoren, instrumentenmakers en fijnwevers. Andere belangrijke innovaties: precisie-instrumenten, boekdrukkunst, buskruit.
Informatie en kennis: Ambachtelijke kennis werd mondeling overgedragen van meester op leerjongen. De leerjongen kwam in dienst van een meester en kon na zijn meesterproef zelfstandig een werkplaats opzetten.
Een nieuw communicatiemiddel was het schrift. De vroegste bewijzen van het schrift zijn gevonden in Griekenland en Roemenië, in het 6e millennium v. Chr. Schrift was nodig toen men ging handelen en er aan een baas rekening en verantwoording moest worden afgelegd over die handel; pas daarná verscheen geschreven literatuur, die eerder mondeling werd overgedragen: gedichten, toneelstukken, proza. Handel en bestuur maakten een grondige boekhouding en administratie nodig. Afspraken, verslagen, bezit (boedelbeschrijvingen), transacties en rekeningen werden vastgelegd in contracten van klei, later op papyrus, perkament en papier.
Het schrift vergemakkelijkte ook de uitwisseling van kennis en informatie aanzienlijk. Het overbrugde plaats en tijd. Enkele vrijgestelden konden zich gaan wijden aan de wetenschap. Vooral in het oude Griekenland en tijdens de Europese Renaissance (±1400-1650) leverde dat nieuwe inzichten op. Bevoorrechte jongens volgden onderwijs aan gymnasia, Latijse, klooster- of moskeescholen. Tijdens de bloeitijd van de steden werden universiteiten gesticht. Kennis- en informatie-uitwisseling kwam in een stroomversnelling met de uitvinding van de boekdrukkunst.
Vanaf het einde van de 13e eeuw ging men op allerlei gebieden pietluttig turven, tellen en meten. En overal waar dat gebeurde, werd een grote vooruitgang geboekt. Bijvoorbeeld de kwantificering van de tijd, door middel van mechanische horloges en kerkklokken die vaste uren sloegen, disciplineerde de bevolking van hoog tot laag tot een uniforme dagindeling.
Organisatie: Het vergde tamelijk wat organisatie om een stad draaiende te houden. Er kwam één stadsbestuur dat beslissingen nam over stadsuitbreidingen, verkeer, vervoer, rechten en plichten van de burgers (nu vastgelegd in wetten), rechsthandhaving (politie, rechtspraak, gevangenis), militaire en diplomatieke acties om vrede te bewaren en vijanden buiten het gebied te houden, en over verordeningen die in het hele gebied golden. Verordeningen golden bijvoorbeeld over standaarden voor de handel binnen de stadsgrenzen, zoasl standaardmaten en gewichten, want elke streek had zijn eigen stelsel. En er moesten afwegingen gemaakt worden tussen stedelijke voorzieningen en de belastingdruk.
Aan het hoofd van een stad met bijbehorende landerijen stond een edelman. Uit zijn naam werden belastingen geïnd, hij zorgde voor rechtspraak en de verdediging van het gebied. De titels van de Nederlandse Koning stammen uit deze tijd.[7]
Kunst kreeg een functie als moreel kompas. Naast religieuze kunst, kwam er ook wereldlijke kunst, die bijvoorbeeld aanspoorde tot het goede, ook voor stadsbestuurders, met misschien wel als hoogtepunt de fresco's over
Het goede en het slechte bestuur in het Palazzo Pubblico van Siena.
In het middeleeuwse Europa boden gilden vanaf de 13e tot eind 18e eeuw economische bescherming aan de leden en afnemers. Elk ambacht was verbonden aan een eigen gilde. In de Leidse lakenindustrie van de 17e eeuw bijvoorbeeld, werden alle tussen- en eindproducten gekeurd op kwaliteit en voorzien van een keurmerk van het lakengilde. Het gilde stelde in de regel de prijzen en de arbeidsvoorwaarden (zoals werktijden en beloning) vast.
Vreemden werden beperkt toegelaten en bovendien tegen ongunstige voorwaarden. Het gilde oordeelde over het al of niet toestaan van een productievernieuwing. Meestal viel het oordeel conservatief uit; men was niet gericht op vernieuwing en individuele manifestatie, maar op traditie en de groep. Niet efficiëntie was het hoogste doel; het proces dat de meeste tijd en arbeid kostte, kreeg de voorkeur. Men was juist niet gericht op opeenhoping van rijkdom. De gilden fungeerden ook als vangnet voor arbeidsongeschikte leden en voor de nabestaanden van overleden leden, De gilden werden na de Franse revolutie afgeschaft.
Overigens vielen niet alle economische activiteiten onder gilden. Erbuiten vielen o.a. internationale handel en daarmee kooplieden, financiers en bankiers. In tegestelling tot de gilden, streefden handelaren juist wel naar een grote winst en een hoge omzet.
Een belangrijk verbond uit die tijd werd gevormd door de Hanzesteden (midden 11e eeuw - 17e eeuw). Een hansa was een vereniging van kooplui die gezamenlijk op handelsreis gingen. Zij maakten onderling afspraken over prijzen en hielpen elkaar. Vaak vormden ze een blok tegen een Heer die zijn nationale belangen stelde boven de internationale handelsbelangen van de kooplieden. Zij bedongen voorrechten, zoals vrijhandel, lagere in- en uitvoerrechten, tolvrijheid en eigen rechtspraak. Aanvankelijk groeide de macht van deze kooplieden. Zij werden onmisbare schakels tussen gebieden, brachten welvaart in de thuissteden, anderen werden afhankelijk van hen waardoor ze grote invloed op stadsbesturen kregen. Hun steden gingen zich op hun beurt ook verenigen. Op Hanzedagen werden gezamenlijk belangrijke beslissingen genomen. Verhandeld werden vooral voedingsmiddelen (zoals haring, bier en zout), hout, wol en laken, metaal, pelzen, was en bakstenen. Het koggeschip werd een belangrijk vervoermiddel; het was groter en stabieler dan zijn voorgangers. Op het hoogtepunt telde het Hanzeverbond meer dan 150 leden. Het netwerk liep van Lofoten in Noord-Noorwegen tot Lissabon in het zuiden, van de Baltische staten in het oosten, tot Londen in het westen, met als 'hoofdstad' Lübeck (D). De Nederlandse Hanzesteden lagen vooral langs de IJssel, met Kampen en Deventer als belangrijkste, maar er deden ook andere steden mee, van Groningen en Oldenzaal tot Roermond. In België waren Brugge, Antwerpen en Dinant lid. De Hanze raakte in verval door diverse oorzaken, van slechtere bevaarbaarheid van de hoofdrivieren (IJssel), het verdwijnen van de haring voor de Zweedse kust, sterkere concurrentie en veranderingen in de politieke macht, tot interne strijd en het aantrekkelijker worden van andere gebieden (Verre Oosten, Amerika).
Productie-omvang: De produktie was voornamelijk lokaal gericht: op de stad, bijbehorende landerijen en dorpen. Ambachtsprodukten werden alleen op bestelling gemaakt, zodat er geen risico bestond op onverkoopbare voorraden. Daarnaast werd er geproduceerd voor de handel naar andere oorden.
Van de oude Grieken zijn al conjunctuurschommelingen en crises bekend. Dit betekent dat ook toen al tijden met een hoge produktie werden afgewisseld door die met een lage produktie. Meer over conjunctuur in het hoofdstuk Macro-economie.
Behoeftebevrediging: Individuele behoeftenbevrediging werd steeds sterker afhankelijk van de maatschappelijke positie die werd bekleed. Ook werd zij wisselvalliger: de goede jaren werden afgewisseld met oorlogen (met zware belastingheffing), mis-oogsten, de strijd tegen het water, crisis, werkeloosheid en dorps- en stadsbranden.
Allocatie:
Mate van autarkie: Er kwam steeds meer handel en daardoor steeds minder autarkie. Door de specialisatie in de stad werd er steeds meer gehandeld. Daarnaast werden bijzondere producten over grotere afstanden verhandeld, bijvoorbeeld zijde, specerijen, edelmetalen, edelstenen, ivoor. Hier komen ook de opvolgers van veenomaden/herders in beeld. Zij overbrugden grote afstanden, dreven karavanen en bleven lang van huis en van hun familie.
Arbeidsverdeling: Steeds meer taken die voorheen als huishoudelijke werden gezien, werden overgenomen door specialisten: spinnen, weven, verven, naaien, leerlooien, leerverwerking, gereedschap maken. De arbeidsverdeling ging steeds verder.
Allocatiemiddelen: In de 7e eeuw voor Chr. kwam het eerste muntgeld in omloop. Geld betekende een enorme verbetering in het ruilproces. Men kon nu gemakkelijker verkopen en kopen wat men wilde, en was niet langer afhankelijk van het aanbod op een bepaald moment en op een bepaalde plaats. Ook kon men gemakkelijker producten en diensten waarderen via één-en-dezelfde rekeneenheid, namelijk de munt van de streek. De introductie van geld had echter ook sociale consequenties:
- Geld veranderde de mentaliteit, er kwam een andere manier van denken over ruil, giften, produceren, consumeren en bezit.
- Geld veranderde de arbeidsverhoudingen: betaling vond niet langer plaats in natura, maar ook arbeid werd in geld gewaardeerd.
- Geld benadeelde de allerarmsten: zij werden gedwongen hun land te verkopen om hun schulden af te lossen; hierdoor ontstond een concentratie van land bij grootgrondbezitters.
- Geld leidde tot een hiërarchie in handelaars: bovenaan stonden enkele puissant rijke kooplieden die gespecialiseerd waren in de verre handel, een soort adel vormden en het bestuur van grote handelssteden in handen hadden. Aan de basis was de arme handelaar in draad en garen, die weinig in zijn mars had.
Met de algemene acceptatie van geld als ruilmiddel ontstonden de beroepen geldhandelaar en bankier. Meer over de geschiedenis van het geld en het ontstaan van banken in het hoofdstuk Monetaire economie.
Niet alles werd via geld geregeld. Ambachtsproducten waren bijvoorbeeld aan strenge regels gebonden. De gilden stelden regels, kwaliteitseisen en prijzen vast.
Mate van concurrentie: Werd er voorheen alleen geconcurreerd om de productiefactoren, nieuw was de concurrentie om klanten, wat inherent is aan de introductie van produceren voor de markt.
Markt: De markt ontstond toen landbouwers hun overschotten naar de stad brachten. Zij wilden er o.a. nijverheidsprodukten voor terug hebben. Markten kwamen er in soorten en maten: dagmarkten voor verse waren uit de directe omgeving, weekmarkten met producten uit de wijde omgeving en jaarmarkten voor bijvoorbeeld vee, textiel en luxe waren, die vergezeld gingen van kermissen. Op jaarmarkten konden ook dienstboden en knechten van meester wisselen. Voor markten golden regels en er was toezicht. Regels behelsden bijvoorbeeld: waar de appels mochten worden verkocht, hoe laat de zaterdagmarkt mocht beginnen, welke bruggen voor markten geschikt waren. Een schepengerecht of schepenbank zorgde voor de berechting van conflicten over handel en marktverkeer. Een markt was ook een inkomstenbron voor het stadsbestuur: er werden accijnzen geheven op aangevoerde waar, er moest betaald woorden voor gebruik van de waag en vleesbanken.
In de stad deden winkels hun intrede. Eerst fungeerden de werkplaatsen van de ambachtslieden nog als zodanig, al of niet met een aantrekkelijke raam dat een functie als etalage kreeg. Later verschenen er echte winkels, niet afhankelijk van één werkplaats. Hoe kleiner het stadje, hoe meer verschillende soorten artikelen een winkel verkocht: niet alleen bijvoorbeeld kruidenierswaren, maar ook garen en band en zelfs sieraden en kleinmeubelen. Vaak kon men er op krediet kopen, een voordeel voor de consument ten opzichte van de markt.
Welvaartsverschillen: Er ontstond een kleine top van welgestelden. Hoe meer geld iemand bezat en hoe meer onderscheidingstekens hij kon laten zien (zoals privileges, een groot huis met grote tuin, kostbaar interieur, veel bedienden, buitenhuizen), hoe meer macht en aanzien hij genoot. De hoogste standen bestonden in Europa eeuwenlang uit de kerk en de adel. Dan een laag van kleine luiden, ambachtslieden, boeren, handelaars, schippers. Deze kleine luiden verschilden onderling nauwelijks in gebruiken en bezittingen. De drang om zich met de echte elite te meten, was er niet. En tenslotte een grote schare ongeschoolde arbeiders. Voor de hoogste standen kwamen er mogelijkheden voor luxe, zoals verfijnde kunst, decoratie van binnenmuren. Voor de kerkdienst kochten de hoogsten in aanzien de beste plaatsen. De armenzorg stond op een laag peil.
De samenleving was zeer gesloten en hiërarchisch opgebouwd. Tussen de verschillende klassen kwam nauwelijks uitwisseling voor. Ideeën en vernieuwingen door ambachtslieden konden geen steun krijgen van 'boven', omdat er geen communciatie mogelijk was.
Risico's van het leven in een stad bestonden onder andere uit:
- stadsbranden (houten huizen die dicht bij elkaar stonden of zelfs tegen elkaar waren gebouwd)
- epidemieën
- volksopstanden.
Het risico van voor de markt produceren bestond vooral uit het risico geen afnemers te vinden, te veel produceren waardoor handelaars met onverkoopbare voorraden bleven zitten.
Volkshuishouding
[bewerken]Steden, graafschappen en vorstendommen sloten zich aaneen tot staten, of -vaker nog- werden daartoe gedwongen. Veldheren en vorsten met grote ambities wilden over een groter rijk regeren en hun gebied uitbreiden. Zo ontstonden steeds grotere gebieden waarover één vorst regeerde. Voorbeelden zijn de rijken van de Egyptische farao's, de Griek Alexander de Grote, het Romeinse Rijk, dat van Karel de Grote, de Chinese en Indiase dynastieën en van de Mongoolse vorst Dzjengis Khan, die heerste over het grootste imperium ooit, dat zich uitstrekte van China tot de Donau.
Belangrijke nieuwe uitdagingen bij grote rijken zijn:
- Hoe smeed je verschillende sociale en economische eenheden (steden, stammen, vorstendommen) met elk hun eigen geschiedenis, normen en waarden, talen en dialecten, eigenbelangen, gunstverleningsstelsels en religies, om tot één volk, één staat met één regering waarin het gros van het volk vertrouwen heeft? Hoe kweek je het besef dat inwoners niet alleen bij een familie, stad of provincie te horen, maar bovenal bij het land en loyaliteit tonen in bijvoorbeeld oorlogssituaties? Hierop hebben verschillende heersers in de loop van de tijd verschillende antwoorden gegeven. Van dwang en onderdrukking tot evenredige vertegenwoordiging in een democratische rechtstaat. Vaderlandsliefde, nationalisme en een eigen identiteit werden aangekweekt d.m.v. bijvoorbeeld vaderlandse geschiedenis, een nationaal leger, volksliederen, nationale gebeurtenissen en feesten.
- Hoe organiseer je grote groepen mensen die samen iets tot stand moeten brengen, bijvoorbeeld een Egyptische piramide of een oorlog winnen?
- Hoe bied je de toenemende complexiteit van het economische systeem het hoofd, die ontstaat bij toenemende specialisatie en overschotten (van voedsel, fossiele brandstoffen en andere producten) op één plek en juist behoefte daaraan op andere plekken, en als gevolg daarvan toenemende opslag, transport en afhankelijkheden over lange afstanden, ook van politiek instabiele gebieden of waarmee de politieke betrekkingen slechter worden?
- Hoe zorg je ervoor dat de staatsinkomsten en -uitgaven met elkaar in evenwicht zijn en blijven? Met het groeien van de bevolking kreeg de staat meer taken. Goede, rechte, verharde wegen, verbindende kanalen met sluizen, betrouwbare bruggen en zeehavens werden staatsbelang. Er kwam een stelsel van overheidsmaatregelen om het staatsapparaat te financieren: belastingheffing en staatsobligaties op grote schaal. Aan de andere kant gingen vorsten en staatsbestuurders de ontwikkeling van de economie stimuleren. Denk aan Peter de Grote in Rusland en het mercantilisme in Frankrijk.
- Hoe communiceer je met de bevolking tot in de verste uithoeken? Aanvankelijk ging dat per brief en koerier te paard of postkoets. Ook pamfletten, aanplakbiljetten, boeken en dorpsomroepers verspreidden eeuwenlang berichten. Vanaf de 17e eeuw verschenen er kranten. Pas in de 20e eeuw kwamen er moderne communicatiemiddelen als telefoon, telegraaf, radio, tv en internet die in ieder geval het hele land bestrijkten en later de hele wereld aankonden.
Daarnaast waren landelijke standaarden nodig op allerlei gebied. Tot die tijd had elke stad en streek zijn eigen maten, gewichten, munten, tijdrekening (pas met de opkomst van het treinverkeer werden alle klokken in Nederland gelijk gezet[8]), taal, onderwijsstelsel, banksysteem, instanties die qua werkwijze al of niet op elkaar aansloten, etc.
De ontwikkelingen op het gebied van landbouw, techniek, middelen en methoden (wetenschap) gingen dóór; bredere verspreiding van kennis door scholing hielp daarbij. Daardoor kon meer land worden ontgonnen en werd er steeds meer voedsel geproduceerd, door minder mensen. Mensen die niet meer in de landbouw nodig waren, trokken massaal naar de steden.Vanaf de Industriële Revolutie in de 18e eeuw, kwamen industrialisatie en massaproductie goed op gang. Maar ook de milieuproblemen werden sterker, door uitputting en erosie van grond, vervuiling van water, lucht en bodem.
Vroege staten gingen ten onder toen ze één of meer van deze problemen niet de baas konden. Mesopetanië (het Oud-Babylonische Rijk, 2350-1350 v. Chr) kon het voedselprobleem niet aan. Eens welvarende steden veranderden tenslotte in woestijn door uitputting van de grond.
Net als bij de vorige paragrafen zouden nu beschrijvingen moeten volgen van de economische factoren. Maar omdat die sterk afhankelijk zijn van de staatsvorm en economische inrichting van een land, gebeurt dat in een apart hoofdstuk: Economische orde.
Van harte aanbevolen
[bewerken]- Ontstaan & groei van de economische systemen van het neolithicum tot de eindtijd / Joh. de Vries. - Amsterdam: Boom, 2011. - ISBN: 9789461054708 [Algemene inleiding, chronologische geschiedenis van de economische systemen]
- Zwaarden, paarden en ziektekiemen : de ongelijkheid in de wereld verklaard / Jared Diamond. - Houten/Antwerpen: Spectrum, 2010. - ISBN: 978-90-274-78344. - Vertaald uit het Engels door Conny Sykora/Vertaalbureau Biotekst. - Oorspr. titel: Guns, germs, and steel : the fates of human societies. [Onder andere over de overgang van jagers/verzamelaars naar landbouw. Standaardwerk. Leesniveau: hoogste klassen VWO en Havo. Met antwoorden op vragen als: waarom is de eerste landbouw in Mesopetanië begonnen, waarom heeft dat op andere plekken wel duizenden jaren langer geduurd, waarom hebben West-Europese volkeren vanaf de 15e eeuw de rest van de wereld veroverd en gekoloniseerd en niet andersom, waarom is de huidige verdeling arm-rijk in de wereld verdeeld zoals die is?]
- 400.000 jaar maatschappij en techniek : Van vuursteencultuur naar informatiemaatschappij / Marie-Louise ten Horn-van Nispen. - Utrecht : Lemma, 1996. - ISBN: 9051895828. [Algemene inleiding in de Westerse maatschappijgeschiedenis, accent ligt op technologische ontwikkeling (kapitaal & kennis). Met ook:
- een uitgebreid literatuuroverzicht op dit gebied, ingedeeld naar periode
- twee chronologische overzichten (een algemeen en een Nederlands) van technische ontwikkelingen en innovaties.]
- Stone Age Economics / Marshall Sahlins. - Chicago & New York : Aldine Atherton, Inc., 1972. - 348 p. ISBN: 0202010988. [Wetenschappelijke standaardwerk voor prehistorische economie. Echter geen gemakkelijk Engels. Leesniveau: voor gevorderde studenten economie en culturele antropologie.]
- Over herders/veenomaden: https://en.wikipedia.org/wiki/Nomadic_pastoralism (er is -nog?- geen Nederlands equivalent)
- Bezoek een open-luchtmuseum en/of historisch gemeente- of streekmuseum, bij voorkeur met een rondleiding die de nadruk legt op de manier van leven in vroeger tijden: het werk buitenshuis, de beroepen, het gereedschap, het huishouden, de tijdbesteding, armoede en rijkdom.
- Hoe men zijn brood verdiende... : honderd negentiende-eeuwse ambachten en beroepen / John Landwehr. - Utrecht: Bk18, 2008. - ISBN: 9789078019169. [Tekeningen en korte beschrijvingen van inmiddels verdwenen beroepen uit het pre-industriële tijdperk, voornamelijk stedelijke beroepen.]
- Een schatting van de ontwikkeling van de omvang van de wereldbevolking en van het bruto inkomen per hoofd van de bevolking vanaf 100.000 jaar geleden: http://delong.typepad.com/print/20061012_LRWGDP.pdf [leesniveau: grafiek voor iedereen, tekst: voor studenten economie]
Geraadpleegde bronnen
[bewerken]- 400.000 jaar maatschappij en techniek : Van vuursteencultuur naar informatiemaatschappij / Marie-Louise ten Horn-van Nispen. Utrecht: Lemma, 1996.- ISBN: 9051895828.
- Het spel van de handel : beschaving, economie en kapitalisme (15de - 18e eeuw) : deel II / Fernand Braudel/ - Amsterdam: Contact, 1989. - ISBN: 90-254-6616-8
- Ontstaan & groei van de economische systemen van het neolithicum tot de eindtijd / Joh. de Vries. - Amsterdam: Boom, 2011. - ISBN: 9789461054708.
- Nomaden in Centraal-Azië / Ruben Smit. - Amsterdam: KIT. Tropenmuseum, 1994. - ISBN: 9068322532
- ↑ Zie voor een overzicht: https://en.wikipedia.org/wiki/Neolithic_Revolution#Agricultural_transition
- ↑ Eng: Nomadic pastoralism
- ↑ Zie https://en.wikipedia.org/wiki/Nomadic_pastoralism
- ↑ De maanden hebben niet voor niets bijnamen uit de landbouw: louw(=looi)maand, sprokkelmaand, grasmaand, bloeimaand, hooimaand, oogstmaand, wijnmaand, slachtmaand. De eerste kalender stamt uit Egypte, uit 4241 voor Chr.
- ↑ O.a. De Engelsman Walter de Henley schreef omstreeks 1280 een hanboek over efficiënte landbouw in het Frans: Le Dite de Hosebondrie (Boke of husbandry)
- ↑ Bron: https://en.wikipedia.org/wiki/Writing
- ↑ Zie voor een overzicht: https://nl.wikipedia.org/wiki/Willem-Alexander_der_Nederlanden#Titels
- ↑ Zie bijvoorbeeld https://nl.wikipedia.org/wiki/Tijd