Economie/Geschiedenis van het economisch denken
Benodigde voorkennis:
|
Dit hoofdstuk gaat over de ontstaansgeschiedenis van de economische wetenschap. Die beperkt zich voornamelijk tot die van de macro-, monetaire en micro-economie. En aangezien de economische theorie tamelijk Westers georiënteerd is, beperken we ons ook tot die van Westerse samenlevingen.
Net als in de andere hoofdstukken gaat het om de grote lijn, om de belangrijkste bijdragen van de belangrijkste economen en economische stromingen. Zoals we zullen zien, zijn er enkele grote economen geweest en vele anderen die een klein stukje aan de theorie hebben bijgedragen. Anderen konden daarop weer voortborduren en verfijnen. Er komen dus veel namen voorbij met korte beschrijvingen. En nòg worden lang niet alle economen behandeld die een bijdrage aan de economische wetenschap hebben geleverd.
Van de oude Grieken tot en met het Mercantilisme
[bewerken]Het woord 'economie' is ontleend aan het Grieks, οικονομία, oikonomía. Dit woord is samengesteld uit:
- Oikos (οικοσ) = huis(houding), in de betekenis van een grote eenheid, waarin zowel geproduceerd als geconsumeerd wordt, alles wat men bezit en waar men profijt van trekt (productiemiddelen), zoals op een landgoed.
- Nomos (νόμους) = wetten, iets dat waar is, regel, gewoonte. Dus niet in de juridische betekenis.
Economie betekende bij de Grieken (± 500 - 146 v. Chr.) dus: de wetten/regels van het huishouden, huishoudkunde. Een econoom was een bedrijfsbeheerder, die zijn bedrijf goed en efficiënt beheerde, alle rekeningen betaalde en het bedrijfsvermogen evenwichtig uitbreidde;[2] hij was geen wetenschapper.
Economie is niet door de Grieken uitgevonden; ook het faraoïstische Egypte (±3000 - 332 v. Chr.) en de Chinese dynastieën (± 2200 v. Chr. - 1912 na Chr.) kenden al geleerden die over het besturen van staat en huishouden ideeën hadden. In het oude Griekenland werd economie echter als eerste als zodanig benoemd. De wortels van onze economische wetenschap zijn daar terug te vinden. Daarom starten wij ons overzicht bij de oude Griekse leermeesters.
Economische theorie bij de Grieken
[bewerken]Economie was bij de Grieken geen afzonderlijke discipline, maar maakte onderdeel uit van de algemene levensfilosofie en staatsleer, was ingebed in het volledige leven. Het heeft tot 1776 (publicatie van The Wealth of Nations van Adam Smith) geduurd voordat economie een zelfstandige wetenschap werd.
In de Griekse samenleving functioneerde het marktmechanisme al volop. Er was een ingewikkelde keten van nijverheidstakken, wereldwijde handel en concurrentie, conjunctuurschommelingen en crises. Geld werd gebruikt als ruilmiddel, voor leningen (met rente) en als oppotmiddel.[3] Grieken propageerden evenwicht, maat houden, zich richten op het mogelijke en zich tevreden stellen met wat beschikbaar is, zijn ogen niet richten op dingen die niet nodig zijn. Orde, harmonie en proportie waren belangrijk.
Wat al bekend was:
- De waarde van goederen en diensten is afhankelijk van hun begeerlijkheid, en dus niet van wat het gekost heeft om het te maken. Aan wat zeldzaam is, beleven we het meeste genoegen en heeft dus de meeste waarde.[4] (Democritus, ± 460-± 356 v. Chr.)
- Oude munten van uitstekend gehalte worden overal aanvaard, zowel in Griekenland als in den vreemde en nochtans worden ze aan de circulatie onttrokken, terwijl we ons in het verkeer bedienen van de slechte, onlangs gesmolten en gesnoeide koperstukken. (Aristophanes, 450-385 v. Chr.)[5] Oftewel: Bad money drives out good money, een regel die Thomas Gresham, (1519-1579) nieuw leven inblies.
- De wetten van vraag en aanbod: als er teveel kopersmeden komen, dan daalt de prijs van koperproducten en gaan er smeden bankroet.[6] (Xenophon, 430-355 v. Chr.)
- De wet van de afnemende meeropbrengsten: als er geen oneindige vraag bestaat, dan nemen de winsten af.[7] (Xenophon, 430-355 v. Chr.)
Wat al werd aanbevolen:
- Vrije handelspolitiek: laat de staat zorgen voor infrastructuur en belemmeringen wegnemen voor de detailhandel. Hierdoor zou de staat hogere accijnzen en andere inkomsten krijgen.[8] (Xenophon).
Vertegenwoordigers
- Plato's (427-347 v. Chr.) economische beschouwingen maken deel uit van zijn staatsleer in de Politeia (De Staat; ±374 v. Chr.) en de Nomoi (De Wetten; ± 348 v. Chr.). Zijn denkbeelden waren een reactie op de toenmalige staat van luxe, overvloed, ongehinderd winstbejag en oorlogsvoering. Hij ging met zijn theorie een stap verder dan zijn voorgangers, die zich concentreerden op wat we nu bedrijfskunde en micro-economie zouden noemen[9]:
- Schaalvergroting: bij Plato ging het om staatshuishoudkunde, om macro-economie.
- Plato introduceerde economie als normatieve wetenschap, niet meer alleen beschrijvend, maar met wetten die een staat zou moeten uitvaardigen om ieder een minimum-bestaan te garanderen.
- Plato's ideale staat was gebaseerd op een agrarische en ambachtelijke economie, gesloten, d.w.z. zonder handel met het buitenland, en statisch, strak georganiseerd, en met weinig luxe. Zijn aanbevelingen: een gelijk stuk land voor elk gezin, bezit van goud en zilver verbieden, geld dient uitsluitend voor de ruil. Hij wilde schommelingen en cyclische fluctuaties van de economie zoveel mogelijk beperken. Wel zag hij in dat alleen persoonlijk belang mensen aan het werk kan krijgen en dat arbeidsverdeling en specialisatie tot betere producten leiden.
- Aristoteles (384-322 v. Chr.) was een leerling van Plato. Hij was praktischer ingesteld, zijn leer was gebaseerd op empirisch onderzoek, d.w.z. op eigen waarnemingen. Zijn belangrijkste werken zijn de Ethica (± 350 v. Chr.) en de Politica (± 340 v. Chr.). De basis van een gemeenschap bestond voor hem uit behoeften en de daaruit voortspruitende ruilhandel. Enkelingen hebben voor hun behoeften anderen nodig, niemand kan alles zelf produceren, en daardoor is ruilhandel noodzakelijk. Geld is een goede maateenheid voor het waarderen van producten. Producten kunnen bij hem twee doelen dienen: allereerst voor de behoeftebevrediging van de eigen huishouding. Als er een overschot is, dan ook als ruilgoederen.[10] Ruil behoort evenwichtig te zijn: men behoort evenveel te ontvangen als te geven. Als maatstaf wordt 'chreia' gebruikt: bruikbaarheid, de mate waarin het voldoet aan de behoefte, vraag, nut. Handel drijven als beroep vond Aristoteles onnatuurlijk en verwierp hij. Ook geld vergaren en rente vragen vond hij verwerpelijk, geld is bedoeld als ruilmiddel, niet om rijkdom op te stapelen. Deze ideeën hebben via de Kerkvaders, zoals Thomas van Aquino (1225-1274), doorgewerkt tot aan het eind van de Middeleeuwen. Aristoteles gebruikte de term "oikonomía" voor het eerst. Hij had nog meer opvattingen over economie als wetenschap:
- Wij kunnen ons niet permitteren om met slechts enkele factoren van de werkelijkheid rekening te houden. Economie is immers vervlochten met andere handelingswetenschappen, zoals recht en ethiek.
- Aristoteles gebruikte de analytische èn de synthetische methode: hij ontleedde de staat, huishoudingen en individueel gedrag in hun enkelvoudige componenten (analyse), om die vervolgens weer samen te voegen tot één geheel (synthese). Zo kon hij het feitelijke economische gebeuren beter bestuderen en voorwaarden en concrete wetmatigheden ontdekken die hij zonder die methoden niet had gevonden. Op deze manier ontdekte hij bijvoorbeeld dat de wet van vraag en aanbod afhankelijk is van mensen die als leden van een gemeenschap functioneren, met zekere gebruiken en gewoontes.
- Geen twee situaties zijn eender, er is complexiteit, menselijke keuzes kunnen elke keer weer anders uitvallen. Uitspraken en conclusies over economie kunnen dan ook niet absoluut zijn, maar geven op zijn best een waarschijnlijkheid aan. Hij beval prudentie aan.
De Romeinen
[bewerken]Over de Romeinen kunnen we kort zijn: ze hebben grootse werken verricht op het gebied van recht, wegenbouw, organisatie en oorlogsvoering, maar aan de economische theorie hebben ze geen noemenswaardige bijdrage geleverd.
De Middeleeuwen
[bewerken]In de Middeleeuwen waren economische uitspraken normatief van aard, d.w.z. dat werd aangegeven hoe mensen behoorden te handelen. De maatstaf was de christelijke ethiek, de leidraad was de Bijbel aangevuld met de geschriften van de kerkvaders. Het ging bijvoorbeeld om rechtvaardige prijzen, verwerping van hebzucht, al of geen rente rekenen bij het uitlenen van geld en voldoende middelen verwerven om te kunnen leven naar je stand.
In de Late Middeleeuwen kwamen er andere ideeën en verschenen de eerste economische geschriften:
- De franciscaner filosoof Ricardus de Media(villa) (1249-1307): Ruil kan voordelig zijn voor beide partijen indien er ongelijke ruilverhoudingen zijn. Bijvoorbeeld: land A produceert veel graan, maar weinig wijn. De wijnprijs zal er hoog zijn, de graanprijs laag. In land B is het net andersom. Een koopman koopt graan in A en verkoopt het in B. Hij koopt wijn in B en verkoopt die weer in A. De kopers van respectievelijk graan in B en wijn in A worden niet benadeeld. De koopman maakt toch winst.
- De Franse theoloog Nicola Oresmius (of Oresme; 1325-1382) schreef de eerste geschriften die uitsluitend over economische problemen handelen, over muntgeld: De Moneta (±1350) en Traicté de la première invention des monoies (±1360).
- De Italiaanse wiskundige Luca Pacioli (1445-1517) was het brein achter het dubbel-boekhouden. Het systeem was in de 15e eeuw in de buurt van Venetië ontstaan. Pacioli heeft er een systeem met vaste regels van gemaakt[11] dat hij opnam in zijn Summa de arithmetica, geometria, proportioni et proportionalita.[12]
1500-1700 (algemeen)
[bewerken]Vanaf de 16e eeuw werd het maatschappelijk leven niet langer beschouwd als een onderdeel van de theologie, maar het werd nu als afzonderlijk kennisgebied onderzocht. Hiervóór was de economie voornamelijk lokaal ingericht: stad met omliggende landbouwgebied (zie het hoofdstuk Geschiedenis van het economisch leven). Met het ontstaan van grotere vorstendommen en staten begon een zoektocht naar de beste manier om de economie voor landen en staten in te richten: vrijheid blijheid of in sterke mate door de staat gestuurd? Dit was ook een tijd van oorlogen, waarvoor vorsten veel geld nodig hadden. Om die te kunnen bekostigen richtte een vorst zich op het verrijken van zijn staat, ten koste van andere staten. Zijn raadgevers en geleerden probeerden inzicht te krijgen in het feitelijk economisch gebeuren via statistisch onderzoek.
Enkele belangrijke ideeën:
- De Italiaanse theoloog Kardinaal Cajetan (1468-1524) veroordeelde als één der eersten het proberen uit te stijgen boven de gegeven sociale status níét. Ieder mag volledig gebruik maken van zijn capaciteiten en mag de daarbij behorende status voeren, zolang dit maar niet geschiedt uit hoogmoed of in een ongebreidelde vorm.
- De kerkhervormer Johannes Calvijn (1509-1567) verwierp de argumenten van de kerk tegen rente. Hij moedigde hard werken, sparen en sober leven aan, waardoor kapitaalvorming optreedt. Hij was belangrijk voor de ontwikkeling van het kapitalisme.
- De Franse hugenoot Claudius Salmasius (1588-1653) vond dat rente een volkomen rechtvaardige vergoeding was voor de onthouding van consumptie. Geld is -net als goederen- onvruchtbaar, het werpt geen vruchten af als het niet gebruikt wordt.
- De Brit Sir William Petty (1623-1687) was een pionier: hij en andere vroege statistici brachten een koppeling aan tussen de wetenschap en de dagelijkse praktijk.
- De Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) zag dat mensen vooral uit eigenbelang worden gedreven. Hij vond dat er daarom een vorst nodig is om orde op zaken te stellen, om ervoor te zorgen dat iedereen zich aan afspraken houdt en er geen permanente oorlog van allen tegen allen is.
De opkomst van de Politieke economie, staatshuishoudkunde. In Frankrijk gebeurde dat voor het eerst:
- In 1611 gebruikt de Fransman Louis Turquet de Mayerne (1550?-1618) voor het eerst de term 'oeconomie politique'.[13]
- De Franse tragedieschrijver Antoyne de Montchrétien de Vatteville (±1575-1621) gebruikte voor het eerst de term 'oeconomie politique' in de titel van een boek: Traicté de l'oeconomie politique (1615). Deze Fransman vond dat de rijkdom van een land bepaald wordt door de mate waarin het land wordt bebouwd voor agrarische doeleinden.
Mercantilisme (1500-1750)
[bewerken]Mercantilisme is een economische politiek die erop gericht is om de rijkdom van het eigen land te vergroten door de import klein te houden en de export zo groot mogelijk te maken. Er werd dus gestreefd naar een overschot op de handelsbalans. De import moest vooral bestaan uit grondstoffen en andere onbewerkte goederen, terwijl de export gericht was op hoogwaardige eindproducten. De overheid bemoeide zich actief met dit streven, door de binnenlandse productie en export te stimuleren en de import af te remmen, bijvoorbeeld met vergaande steun voor nieuwe industrieën en importheffingen op eindproducten. Het hebben van koloniën was voordelig: als leveranciers van goedkope grondstoffen èn als afzetgebieden. Er waren twee productiefactoren bekend: arbeid en vruchtbare grond voor landbouw (natuur).
Belangrijke vertegenwoordigers:
- De Engelse zakenman Thomas Mun (1571-1641)
- De Franse politicus Jean Baptiste Colbert (1619-1683)
- De Schotse econoom James Steuart (1712-1780); hij markeerde de overgang naar de Klassieke economen. Zijn Inquiry into the Principles of Political Economy (1767) was het eerste systematische werk over economie in de Engelse taal. Als voorloper van de Klassieken benoemde hij eigenbelang al als uitgangspunt voor economische ontwikkeling, wilde hij een surplus produceren en was hij tegenstander van protectie. Maar hij was ook nog Mercantilist in de vele taken die hij de overheid toebedeelde.
De Duitse en Oostenrijkse variant van het Mercantilisme heette Kameralisme. De Kameralisten waren ambtenaren die toegang hadden tot de raadskamer van de vorst. Zij adviseerden de vorst, o.a. over manieren om de schatkist te vullen en andere economische aangelegenheden. De regering zou het belang van de bevolking moeten dienen, zodanig dat de onderdanen in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Anderzijds zou het volledige productiepotentieel van zowel fysiek als menslijk kapitaal benut moeten worden om zoveel mogelijk goud en zilver te vergaren voor de vorst.
Tot de Kameralisten behoorden:
- De Duitse geleerde Johann Joachim Becher (1625/35-1682).[14] Hij onderkende drie marktvormen: monopolium (monopolie), polypolium (VVM) en propolium (een combinatie van voorverkoop en agressieve prijsbiedingen). Becher was van alle drie geen voorstander. Hij beval de oprichting van grote werkhuizen (fabrieken) en handelsbedrijven aan, monopolisten onder toezicht van de vorst. Door de grootte zou snel vooruitgang worden geboekt met het maken en verhandelen van nieuwe producten, als substituten voor geïmporteerde goederen.
- De Oostenrijkse ambtenaar Philipp von Hörnigk (1640-1712).
In 1727 benoemde vorst Friedrich Wilhelm I van Pruisen de eerste hoogleraren in Politica, Oeconomia en Cameralia (Kameralisme) aan de universiteit van Halle (Duitsland), om ambtenaren op te leiden.
Mainstream: de Klassieken en hun opvolgers
[bewerken]Mainstream wil hier zeggen: de dominante theorie van de Klassieke economen en hun opvolgers, die door vele economen uit die tijd en de eeuwen daarna als waarheid werd geaccepteerd en die zij verder ontwikkelden. Na deze paragraaf komen de andersdenkende economen aan bod. De scheidslijn ligt bij het afwijzen (Klassieken) of aanbevelen (overigen) van overheidsingrijpen in de economie, die grosso modo overeenkomt met die tussen de Angelsaksische en Rijnlandse varianten van het kapitalisme die in het hoofdstuk Economische orde aan bod zijn geweest. Wel is er over-en-weer beïnvloeding geweest en hebben economen in hun theorieën onderdelen van het "andere kamp" overgenomen.
Voor veel economen begint de economische wetenschap bij de Klassieken. In feite beschreven de Klassieke economen het kapitalistische systeem en maakten zij het acceptabel voor de Westerse wereld. Het startpunt ervan was de publicatie van The wealth of nations van Adam Smith in 1776.
Enkele voorlopers van de Klassieken
[bewerken]De Klassiekers kwamen niet uit de lucht vallen. Er waren enkele voorlopers:
- De naar Engeland gevluchte Nederlander[15] Bernard Mandeville (1670-1733) stelde in zijn publicaties, waarvan The fable of the bees : or, private vices, public benefits[16] (1714) de bekendste is, vast, dat ondeugd de eigenlijke bron voor algemeen welzijn is, terwijl deugd die juist kan schaden. Zonden als hebzucht, afgunst, ijdelheid en verkwisting leveren "werk op voor kleermakers, dienstknechten, parfumeurs, koks en dames van lichte zeden, die op hun beurt weer bakkers, timmerlui enzovoort nodig hebben."
- De enigszins vergeten theoloog en economisch denker Josiah Tucker (1712-1799) uit Wales kwam met logisch redeneren tot de conclusie dat een rijk land door vrije handel (d.w.z. zonder beperkingen als invoerrechten waar de Mercantilisten voorstander van waren) met een arm land daar toch niet armer van wordt.[17]
- Net als de Mercantilisten stond ook voor de Franse Physiocraten (18e eeuw) nationale rijkdom voorop. Alleen waren hun inzichten tegengesteld aan die van de Mercantilisten. Hun slogan was: Laissez faire, laissez-passer.[18], ook wel: "Laissez faire, laissez passer, le monde va de lui-même"[19] Oftewel: laat de overheid zo weinig mogelijk ingrijpen, laat de natuurlijke orde zijn gang gaan. De stelling van de Physiocraten was dat eigenbelang een belangrijke motiverende reden is om harder te werken en zo meer welvaart te verkrijgen. Elk individu is het meest geschikt om zelf te bepalen welke goederen hij wil en wat voor werk hij wil verrichten. Handelsbeperkingen vormen een onnatuurlijke barrière voor het bereiken van iemands doelen. Daarnaast ontwikkelden zij een economische theorie waarbij de beschikbare landbouwgronden en agrarische arbeid centraal stonden als bronnen van die rijkdom. Helaas ging het in de praktijk fout, toen koning Lodewijk XVI hun adviezen opvolgde en de graanprijzen losliet. Door speculatie bleef het graan in de opslagplaatsen, leed de bevolking honger en braken er opstanden uit. Belangrijke vertegenwoordigers van de Physiocraten:
- (Voorloper:) De Franse econoom Pierre Le Pesant de Boisguilbert (1646-1714) bepleitte minder overheidsbemoeienis in de graanmarkt, aangezien elke activiteit van de overheid "verwachtingen" zou wekken die het beleid direct zouden verhinderen te werken.
- De Fransman François Quesnay (1694-1774) is bekend gebleven van zijn Tableau économique, de economische kringloop, die Richard Cantillon (1697-1734) eerder alleen had beschreven. Een vereenvoudigde versie daarvan is opgenomen in het hoofdstuk Macro-economie.
- De Fransman Anne Robert Jacques Turgot (1727-1781); zijn Réflexions sur la Formation et la Distribution de Richesses (1766) is de eerste grote abstract-theoretische verhandeling in de economische wetenschap: économie pure. Hij benoemde kapitaal als derde productiefactor (naast arbeid en landbouwgrond).
De Klassieken
[bewerken]De klassieke economen waren sterke voorstanders van ieders persoonlijke vrijheid om de eigen belangen te behartigen. Zij richtten zich op lange-termijnontwikkelingen. Het sturend mechanisme bij de Klassieken is het streven naar maximale winst door kapitaalbezitters. Zij investeren hun kapitaal in kapitaalgoederen, maken daarmee producten en scheppen zo vraag naar productiemiddelen (incl. arbeid). De productie levert (aanbod van) producten op. De beloning van de productiefactoren (lonen, rente, pachten, winsten) schept vraag naar producten, want die inkomsten worden voor het grootste deel weer uitgegeven. De vrije markt zorgt ervoor dat vraag en aanbod in evenwicht zijn via concurrentie en het prijsmechanisme.
Belangrijke vertegenwoordigers:
- De Schotse moraalfilosoof Adam Smith (1723-1790). Zijn hoofdwerk is: An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of nations (1776), meestal afgekort tot "The Wealth of Nations". Hij verschafte een rechtvaardiging aan het handelen op markten en daarmee aan het kapitalisme. Hij verdedigde de principes van de vrijemarkteconomie op een systematische manier. Hij betoogde dat mensen uit eigenbelang kunnen handelen en daarmee tegelijkertijd het algemeen belang kunnen dienen, dankzij het prijsmechanisme (zie het hoofdstuk Micro-economie) en concurrentie. Hij gebruikte de metafoor van de "onzichtbare hand", die ervoor zou zorgen dat vanzelf harmonie en welvaart zouden ontstaan.[20] Meer welvaart wordt bereikt via een hogere productie; arbeidsdeling (specialisatie) en investeringen in vernieuwingen helpen de productie te verhogen. Deze theorie is algemeen bekend als de "Klassieke evenwichtstheorie". Kritiek is er ook: zo'n mechanisme werkt alleen bij veel kleine aanbieders en vragers die elkaar in evenwicht houden en niet met elkaar samenspannen. Het werkt niet bij economische machtsconcentraties (monopolies, oligopolies, kartels, e.d.) en ook niet als de prijselasticiteit laag is (zie het hoofdstuk Micro-economie). Smith nam bovendien onderdelen van oudere economen over zonder hun namen te noemen en deed het zo voorkomen alsof hij zelf de vader van die ideeën was.
- De in de vergetelheid geraakte Engelsman Henry Thornton (1760-1815) legde de basis voor het monetaire model. Hij schreef in An Enquiry into the Nature and Effects of the Paper Credit of Great Britain (1802; meestal afgekort tot Paper Credit) over het verband tussen de benodigde hoeveelheid kasgeld, de omloopsnelheid van het geld en het prijsniveau. Ook toonde hij aan dat er inflatie en devaluatie van de munt ontstaat bij overmatige uitgifte van niet-inwisselbaar (voor goud) papiergeld. Ricardo nam veel van hem over, en ging met de eer strijken... [21]
- De Engelsman Thomas Robert Malthus (1766-1834) is bekend gebleven door zijn bevolkingstheorie uit 1798: "Het vermogen van de mens tot bevolkingsgroei is onbegrensd veel groter dan het vermogen van de aarde om voor de mens een bestaan te produceren.".[22] Dit zou leiden tot de rand van de afgrond. Hij pleitte ervoor net zoveel kinderen te krijgen als men kon voeden en onderhouden en de armen niet te ondersteunen want dat zou de bevolkingstoename alleen maar stimuleren. Malthus schreef zijn essay in een tijd dat er veel armoede, hoge werkloosheid en een hoog geboortecijfer was, terwijl er nauwelijks voorbehoedmiddelen waren. Het effect van zijn essay was groot: het optimistisch vooruitgangsdenken uit die tijd werd in één klap teniet gedaan.
- De Fransman Jean-Baptiste Say (1767-1832) vond als enige klassieke econoom dat er ook op lange termijn een grote stijging in de productie mogelijk is. De andere klassieken dachten dat op den duur een stationaire toestand zou ontstaan. Volgens Say zou de vraag steeds worden gestimuleerd door een uitbreiding van de productie. Bij toeneming van de productie zou de vraag vanzelf volgen. Wie geld ontvangt, wil het weer uitgeven; de behoeften zijn immers onbegrensd. De productiefactoren zouden daarom de omvang van de productie bepalen, niet de consumptie. En zo kwam hij tot de Wet van Say: "Elk aanbod schept zijn eigen vraag". Hij baseerde zijn wet op de economische kringloop: iedere verkoop van goederen (waardoor de verkoper geld in handen krijgt) leidt automatisch tot aankoop van (andere) goederen tot eenzelfde bedrag. Het gaat mis als het publiek teveel geld in kas wil houden, dan ontstaat overproductie, dalende prijzen en werkloosheid. Een goede overheid zal daarom de productie stimuleren, een slechte overheid zal de consumptie stimuleren.
- De Engelse economen David Ricardo (1772-1823) en John Stuart Mill (1806-1873) analyseerden de manieren waarop grondbezitters, kapitalisten en de werkende klasse nationale rijkdom produceerden en verdeelden.
- Ricardo bestudeerde de verdeling van het nationale product over de productiefactoren (arbeid, grond, kapitaal) nadat het verdiend is. Hiervoor construeerde hij een abstract en vereenvoudigd wiskundig model. Lonen stabiliseren zich op een punt vlak boven het bestaansminimum, zolang er genoeg arbeiders zijn om aan nieuwe vraag naar arbeid te voldoen. Producenten willen niet meer loon betalen dan strikt noodzakelijk is, voor hen zijn het kosten die de winst drukken. Arbeiders zullen minimaal het loon willen ontvangen dat nodig is voor het bestaansminimum. De winsten hangen dus af van de hoogte van de lonen: hoe hoger de lonen, hoe lager de winsten. Kapitalisten hebben er zo belang bij om de lonen èn de prijzen van basale producten, zoals graan, laag te houden. Hogere lonen zullen leiden tot meer machines die arbeid vervangen. Bij scherpe concurrentie dalen de winsten en is er slechts kort voordeel boven anderen. Pachten, of grondrenten zoals Ricardo ze noemde, stijgen met de vruchtbaarheid van de grond: hoe hoger de opbrengst, hoe hoger de pacht. Ricardo constateerde: kapitalisme werkt niet voor iedereen recht-vaardig: harde werkers zijn niet degenen die het meeste profiteren. Onder de rijksten (de bazen) vinden gevechten plaats om de veiligste plaats in het systeem.
- Mill daarentegen zag dat de verdeling van de rijkdommen mede afhankelijk is van wetten en gebruiken van de gemeenschap en dat die veranderbaar zijn. Als de feitelijke verdeling de gemeenschap niet aanstaat, dan kan zij belastingen heffen (bijvoorbeeld op pacht en erfenissen), subsidies geven, onteigenen en opnieuw verdelen, en ze kan arbeiders opvoeden en onderwijzen (o.a. over kindertal en Malthus). De juistheid van de verdeling wordt niet in de economie, maar in de maatschappij getoetst. Dit is het terrein van de ethiek en de moraal. Welke beloning iemand verdient om bepaalde redenen is een kwestie van discussie, níét van mathematische wet. Mill beschreef dit in Principles of political economy : with some of their applications to social philosophy (1848), een uitgebreide inleiding in de economie, dat decennialang het standaard boek was voor de studie economie aan de Oxford University.
Als eindpunt van de Klassieken wordt 1871 gezien, de opkomst van de Marginalisten.
Marginalisten voerden wiskundige analyses uit op zeer kleine veranderingen van economische grootheden zoals nut, kosten, productie, productiviteit en opbrengsten. Hoe veranderen de kosten en de opbrengsten als er één eenheid meer wordt geproduceerd en verkocht? Zij noemden de kosten van zo'n extra eenheid de marginale kosten en de opbrengsten ervan de marginale opbrengsten. Ze bestudeerden onder andere de afweging tussen marginale baten en kosten. Ze hadden dus een micro-economische benadering (in tegenstelling tot de Klassieken, die meer macro-economisch waren gericht).
Hoeveel meer nut biedt nog een extra product? Dit noemden ze het grensnut. Zij stelden dat de waarde van een goed wordt bepaald door het grensnut, d.w.z. het nut dat een economisch subject toekent aan de laatste toegevoegde eenheid. Deze leer wordt ook wel de subjectieve waardeleer genoemd. Zo verlegden ze de focus van de productie (zoals de Klassieken) naar de consumptie.
Nauw verwant aan de Marginalisten was de Oostenrijkse school. Ook bij deze school staan de concepten grensnut en de subjectieve waardetheorie centraal. Maar de leden ervan hadden een afkeer van wiskundige modellen.
Voorlopers
- De Duitse landbouwkundige en wiskundige Johann Heinrich von Thünen (1783-1850). Baanbrekend was zijn wiskundige benadering van economische kwesties, gecombineerd met empirische toetsing van zijn modellen. Hij bood systematische verklaringen voor de hoogte der lonen, rente en pachten en de verdeling van het nationale inkomen. Zo ontwikkelde hij een economisch model voor de pachtprijs en van landbouwgrond, waarin de afstand tot de dichtstbijzijnde stad was opgenomen en waarin werd uitgedrukt dat landbouwgrond duurder is, naarmate die dichter bij een stad ligt. Vervolgens legde hij een verband tussen het toenemen van de arbeidsproductiviteit en de stijging van het loon. En hij legde de basis voor de marginale productiviteitstheorie, ook wel grensproductiviteit, met zijn "zuletzt angelegten Kapitalteilchen" (laatst geïnvesteerde kapitaaldeeltje).
- De Franse wiskundige, econoom en filosoof Antoine-Augustin Cournot (1801-1877). Hij was de eerste Fransman die de mathematische methode in de economie een vaste grondslag gaf. Hij wees op het grote belang van de wiskunde voor het oplossen van economische problemen. Hij paste formules en symbolen uit de wiskunde toe op economische analyse. Hij was een inspiratiebron voor Léon Walras.
- De Duitse econoom Hermann Heinrich Gossen (1810-1858) is bekend gebleven door zijn twee wetten:
- 1e: Wet van het afnemend grensnut: Het extra nut door één extra goed (grensnut) neemt bij ononderbroken behoeftebevrediging voortdurend af, totdat verzadiging wordt bereikt. Voorbeeld: de eerste slok of hap geeft een hoog nut, elke volgende steeds minder, totdat je verzadigd bent.
- 2e: Gaat over nutsmaximalisatie, over het marginale nut van verschillende producten, hun prijzen en de vergelijking ertussen: Bij een optimale goederencombinatie is het additionele nut van elke laatst aangekochte eenheid van de verschillende goederen gedeeld door de prijs gelijk. Oftewel: Je zult je inkomen zó besteden dat het grensnut van een goed gedeeld door zijn prijs, gelijk is aan die van alle andere goederen die je koopt of gekocht hebt. Dit geldt niet alleen voor consumenten, maar ook voor producenten: zij zullen bijvoorbeeld net zoveel arbeid inhuren totdat de waarde van de output van de laatst ingehuurde arbeider gelijk is aan zijn kosten (MO = MK).
Belangrijke vertegenwoordigers
Drie grondleggers publiceerden hun theorieën onafhankelijk van elkaar in verschillende landen en talen:
- De Britse econoom William Stanley Jevons (1835-1882) publiceerde in 1863 en 1871 The Theory of Political Economy.
- De Oostenrijker Carl Menger (1840-1921) in 1871: Grundsätze der Volkswirtschaftslehre.
- De Franse econoom Léon Walras (1834-1910) in 1874: Éléments d'économie politique pure: théorie de la richesse sociale. Hij legde daarin bovendien de basis voor de theorie van algemeen evenwicht. Hij verklaarde de samenhang tussen vraag, aanbod en prijzen in een groot aantal markten aan de hand van een wiskundig stelsel van algebraïsche vergelijkingen. De Wet van Walras luidt: Wanneer men één bepaalde markt beschouwt èn alle andere markten in de economie in evenwicht zijn, dan moet ook deze specifieke markt in evenwicht zijn. Toelichting: dit geldt alleen in een gesloten economie. Daar is immers het totaal van de ontvangsten van de ene groep gelijk aan het totaal van de bestedingen van een andere groep. Het totaal moet daarom in evenwicht zijn.
Hun opvolgers
- De Oostenrijker Eugen von Böhm-Bawerk (1851-1914) die Kapital und Kapitalzins (2 delen: 1884 en 1889) schreef. Hij introduceerde de Agio-theorie, die stelt dat wij liever nú producten hebben dan in de toekomst. Daarom willen we een agio, een premie, hebben als we consumptie uitstellen door te sparen. Bij sparen heet die agio rente ("Zins" in het Duits).
- De Oostenrijkse jurist en socioloog Friedrich Von Wieser (1851-1926). Zijn bekendste bijdragen zijn:
- De toerekeningtheorie in zijn Der natürliche Wert (1889), waarin hij stelde dat factorprijzen (prijzen van de productiefactoren) bepaald worden door de prijzen van eindproducten.
- De theorie van de alternatieve kosten (opportunity cost) in zijn Theorie der gesellschaftlichten Wirtschaft (1914); hij maakte onderscheid tussen boekhoudkundige kosten (productiekosten) en economische kosten (productiekosten + opportunity cost, dus inclusief het gederfde voordeel van de beste alternatieve oplossing, die niet gekozen is).
- Ook benadrukte hij het belang van ondernemers voor economische vooruitgang.
NB Marginalisten en Oostenrijkers worden ook wel als integraal onderdeel van de Neoklassieken gezien, zonder onderscheid te maken. Hier beginnen de Neoklassieken in 1890.
Neoklassieken (incl. Marginalisten) wilden de economische theorie naar een hoger plan trekken door er een wiskundige en wetenschappelijke fundering onder te leggen.
De Neoklassieken bestudeerden de allocatie van productiemiddelen. Ze bouwden de markttheorie van de Marginalisten uit, met rente-, kapitaal- en inkomensverdelingtheorieën. Hun uitgangspunten waren:
- Alles wat er in de economie gebeurt, is te verklaren uit het gedrag van individuen (producenten, consumenten, spaarders).
- Mensen maken rationele en consistente keuzes tussen alternatieven. Deze voorkeuren kunnen worden geïdentificeerd en kunnen in waarden worden uitgedrukt.
- Consumenten maximaliseren nut en ondernemingen maximaliseren winsten. Bij hun keuzes zijn dit hun belangrijkste criteria.
- Mensen handelen individualistisch en onafhankelijk van elkaar, op basis van volledige informatie.
- De vrije markt is de beste methode voor een efficiënte allocatie van productiemiddelen. Geef ondernemers alle ruimte en er ontstaat vanzelf evenwicht tussen vraag en aanbod. Recessies lossen zich vanzelf op doordat de lonen dalen totdat werkgevers weer extra mensen gaan aannemen.
- Grondlegger: de Engelse econoom en wiskundige Alfred Marshall (1842-1924). Zijn Principles of Economics (1890) was decennia lang het dominante leerboek over economie in Engelssprekende landen. Hij combineerde de ideeën van vraag en aanbod, marginaal nut en productiekosten tot één theorie. Marshall legde prijzen uit als het snijpunt van de vraag- en aanbodcurven, die in de loop van de tijd kunnen variëren en in meer of mindere mate elasticiteit vertonen. Hij was de eerste die de vraag- en aanbodgrafieken ontwikkelde.
- Op de zeer korte termijn wordt het aanbod als een gegeven beschouwd en past de prijs zich aan als er meer of minder vraag is. De prijs hangt hier dus af van de vraag. Denk aan een veiling of een weekmarkt waar de kooplui tegen sluitingstijd de prijzen verlagen als er overschotten van bederfelijke goederen dreigen.
- Op de korte en middellange termijn wordt de maximale productiecapaciteit als een gegeven beschouwd. Het niveau van de output, de vraag naar arbeid en het aanbod van grondstoffen variëren; de prijzen daarvan variëren mee totdat voor de producenten de marginale kosten en marginale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn (zie het hoofdstuk Micro-economie. Op dat punt is de winst maximaal. De productie kan immers worden uitgebreid zonder de bestaande faciliteiten (gebouwen, machines) aan te hoeven passen, mits de maximale capaciteit niet is bereikt; daar hoeven geen extra kosten voor gemaakt te worden. De extra productiekosten (marginale productiekosten) bestaan dan ook vooral uit variabele kosten per product.
- Op de lange termijn is ook de productiecapaciteit variabel.
Andere vertegenwoordigers
- De Amerikaanse econoom Irving Fisher (1867-1947) ontwierp het monetair model, waarvan een vereenvoudigde versie is opgenomen in het hoofdstuk Monetaire economie. Naast werken over monetaire economie, schreef hij ook gezaghebbend over nutstheorie, rente en kapitaal, en over schulddeflatie.
- De Oostenrijker Joseph A. Schumpeter (1883-1950) was de grondlegger van de moderne economische visie op innovatie [23] en gebruikte daarbij het concept creatieve destructie. Volgens Schumpeter was technische innovatie de enige bron van economische groei. Als onderdeel van innovatie zullen succesvolle nieuwe technieken de oude vernietigen. Succesvolle innovatie verschaft tijdelijke marktmacht, die de winsten en marktaandelen aantast van op voorgaande technieken gevestigde bedrijven. In een nooit eindigend proces van opkomst en ondergang worden oude bedrijven vernietigd door nieuwe. Essentieel daarvoor is een goed ontwikkeld financieel systeem, dat het entrepreneurs mogelijk maakt om hun ideeën te realiseren door alle benodigde productiemiddelen in te kopen. Schumpeter wordt gezien als de meest invloedrijke econoom in de 20e eeuw na Keynes. Zijn bekendste boek is Capitalism, Socialism, and Democracy (Kapitalisme, Socialisme en Democratie; 1942), waarin hij de theorieën van Karl Marx en het concept creatieve destructie bespreekt.
- De Britse econoom Lionel C. Robbins (1898-1984) gaf ons de definitie van economie: "Economics is the science which studies human behaviour as a relationship between ends and scarce means which have alternative uses."[24], die ook in de Inleiding van dit Wikiboek is gebruikt.
- De Oostenrijkse wetenschapper en neoliberaal Friedrich (von) Hayek (1899-1992) werkte aan universiteiten in Oostenrijk, Londen, Amerika en Freiburg. Zijn belangrijkste werken zijn Geldtheorie und Konjunkturtheorie (1929) en Prices and Production (1931) waarin hij zijn ideeën over de conjunctuurcyclus en inflatie uitwerkte (centrale banken moeten vooral geen soepel rentebeleid voeren dat investeringen onnodig aanwakkert), en The road to serfdom (De weg naar slavernij; 1944) waarin hij de verzorgingsstaat en de planeconomie verwierp. In de jaren '80 van de 20e eeuw omarmden Margaret Thatcher (GB) en Ronald Reagan (USA) Hayeks ideeën en de aanpassingen daarop door Milton Friedman en James Buchanan.
- De Amerikaanse econoom Simon Kuznets (1901-1985) presenteerde in 1934 voor het eerst de nationale rekeningen van Amerika. Vele landen zouden snel volgen.
Monetaristen
[bewerken]In de tweede helft van de 20e eeuw werd het gedachtegoed van de Neoklassieken voortgezet door de Monetaristen, onder aanvoering van Milton Friedman (1912-2006), verbonden met de Universiteit van Chicago. Monetaristen kennen een grote rol toe aan geld in het economisch verkeer. Volgens hen wordt de inflatie aangewakkerd als de geldhoeveelheid te groot wordt. Zij pleitten daarom voor een monetaire politiek die géén bewuste beïnvloeding van de economische activiteit voorstaat: geen financieringstekort bij de overheid, geen werkloosheidsbestrijding door extra uitgaven. De monetaire politiek moet er alleen op gericht zijn dat de geldhoeveelheid toeneemt met eenzelfde percentage als de reële productie. Ook zijn zij voorstanders van een sterke liberalisering van het economisch verkeer (d.w.z. met zo min mogelijk regels, toezicht en andere beperkingen). Friedman droeg deze visie uit met columns in het tijdschrift Newsweek (1966-1984), een televisieserie en het boek Free to Choose (1980). Hiermee bereikte hij een miljoenenpubliek. Zijn invloed is wereldwijd niet te onderschatten groot geweest, vooral vanaf de jaren '80 van de 20e eeuw. Hij werd adviseur van zowel de Britse premier Thatcher als de Amerikaanse president Reagan. Andere landen gingen hun beleid volgen, ook Nederland, zelfs sociaal-democratische partijen als GroenLinks en de PvdA. Er kwam een kentering op gang in het denken over de verzorgingsstaat en men ging in de decennia daarna op grote schaal over op het streven naar een kleinere overheid (lees: lagere belastingen en dus minder voorzieningen), deregulering (ruim baan voor ondernemingen), privatisering en marktwerking. Denk aan privatisering van postbezorging, telefoonverkeer en openbaar vervoer, toegang van commerciële tv-zenders tot de ether, marktconforme ambtenarensalarissen en deregulering van het bankwezen (met wereldwijd fatale gevolgen in 2008). Bij overheidstaken als zorg, politie en het onderwijs kwam meer nadruk te liggen op doelmatigheid, verantwoording afleggen en dus op meetbare doelen, waaraan de kwaliteit vaak ondergeschikt raakte.
Andere stromingen, andersdenkenden & buitenbeentjes
[bewerken]Dominant in de economische wetenschap zijn de hiervoor beschreven theorieën van de Klassieken en hun opvolgers. Deze theorieën benadrukken vrijheid van handelen voor economische subjecten (in het bijzonder die van de kapitalisten) en niet-ingrijpen door de overheid in economische processen. Daarnaast en daar tegenover zijn er andere economen die daar anders over dachten en denken, waarvan er in deze paragraaf enkele worden besproken. Hun invloed is in het algemeen groter geweest dan hun status als off-mainstream in de economische theorie doet vermoeden, vooral bij politici en beleidsmakers.
Vroege dissidenten
[bewerken]- De Britse sociaal hervormer Robert Owen (1771-1858) runde een modelfabriek nabij Glasgow en behandelde de arbeiders vriendelijk, voerde kortere werktijden in, schafte kinderarbeid onder de 10 jaar af, zorgde voor betere huisvesting voor de arbeiders en voor scholen. En desondanks maakte hij winst. Hiermee leverde hij het bewijs dat industrialisatie niet gebaseerd hoefde te zijn op brute uitbuiting en goedkope arbeidskrachten. Hij baande de weg voor arbeidswetgeving.
- De Duitse filosoof Karl Marx (1818-1883) en zijn vriend Friedrich Engels verwierpen het exploitatieve en ontvreemdende kapitalistische systeem dat zij om zich heen zagen. In Das Kapital : Kritik der politischen Oekonomie (afgekort tot Das Kapital; drie lijvige delen, verschenen in 1867, 1885, 1894; begonnen door Marx, na zijn dood afgemaakt door Engels) analyseerden en bekritiseerden zij de gevolgen van het kapitalisme. Marx probeerde aan te tonen dat het kapitalisme zichzelf zou vernietigen en dan zou worden opgevolgd door een socialistisch systeem van gecentraliseerde productiemiddelen, socialisatie van de arbeid en een planmatige opzet van het maatschappelijk leven. Het uit dit werk voortspruitende Marxisme heeft zeer grote invloed in de 20e eeuw gehad. Lenin baseerde er het communisme op dat vanaf 1917 eerst in Rusland en later in andere landen werd ingesteld, van Cuba en Oost-Europa tot Noord-Korea en China. In Oost-Europa zou het communisme na de val van de Muur in 1989 worden afgeschaft. Als er één econoom grote invloed heeft gehad op de levens van miljarden mensen, dan was het Marx wel.
Historische school
[bewerken]Economen van de Duitse Historische school (± 1850-1950)[25] formuleerden theorieën op basis van empirisch, historisch onderzoek. Zij bestudeerden economieën binnen hun historische context van tijd, plaats en omstandigheden. Mensen handelen niet alleen uit individualistisch eigenbelang, zoals de Klassieken stellen, maar maken ook deel uit van een culturele gemeenschap, die van invloed is op hun (economisch) handelen. Niet alleen direct, maar ook door de instituties die er in de loop der eeuwen zijn gevormd. Vrijheid is noodzakelijk, maar niet voldoende om welvaart te bereiken. De staat moet ongewenste resultaten corrigeren, zoals concentratie (monopolies) en toenemende ongelijkheid. Enkele vertegenwoordigers:
- (Voorloper) De Duitse econoom Friedrich List (1789-1846). Hij stelde o.a. dat een industrie, die in de startfase verkeert, bescherming nodig heeft in de vorm van invoerrechten. Als een industrie eenmaal volwassen is, dan dient de bescherming plaats te maken voor vrijhandel.
- (Grondlegger) De Duitse econoom Wilhelm Roscher (1817-1894): System der Volks-wirtschaft (1854-1894)
- De Duitse econoom en statisticus Ernst Engel (1821-1896) is bekend door de 'wet van Engel': Naarmate het inkomen stijgt, daalt het aandeel van de uitgaven dat wordt besteed aan noodzakelijke producten (zoals voedsel).
- De Duitser Gustav von Schmoller (1838-1917)
- De Duitse econoom Karl Bücher (1847-1930) formuleerde de Stufentheorie (Fasentheorie) in de economische geschiedenis:
- individueel in levensonderhoud voorzien
- gesloten familiehuishouding (zonder ruil)
- stadshuishouding, kleine bedrijven produceren voor de naaste omgeving, levering op bestelling, met geld als ruilmiddel
- volkshuishouding, met productie voor nationale markt
- Het aantal individuen, dat aan het ruilverkeer deelneemt (de ruilcirkel) wordt steeds groter.
Andere inzichten
[bewerken]- De Zweedse econoom Knut Wicksell (1851-1926) maakte een synthese van de theorieën van Walras, Von Böhm-Bawerk en Ricardo. Maar anders dan hen concludeerde hij dat er wèl overheidsingrijpen nodig is om de nationale welvaart te verhogen. Hij stelde dat bij economische groei het vermogen cumuleert bij hen die al over vermogen beschikken. Om die gegroeide welvaart evenwichtiger te verdelen, is overheidsinterventie nodig. Daarnaast verrichtte hij baanbrekend monetair-theoretische werk met zijn Geldzins und Güterpreise (Rente en prijzen; 1898). Daarin schreef hij dat een verstoring van het monetaire evenwicht niet automatisch naar een nieuwe evenwicht hoefde te tenderen. Er kunnen cumulatieve effecten optreden, die het evenwicht steeds verder weg brengen.
- De Amerikaan Thorstein Veblen (1857-1929) benaderde de economie vanuit antropologisch en psychologisch oogpunt en zette de mens centraal. Hij bekritiseerde de theoretische benadering van andere economen: de mens is niet dat rationeel calculerende wezen waar de klassieke economen en hun opvolgers van uitgaan. Economisch gedrag is ook sociaal bepaald. De economische organisatie is geen statisch, maar een voortdurend evolutionair proces, dat gedreven wordt door menselijke instincten.
- De Rus Nikolai Dmitrievitsj Kondratieff (1892-1938) ontdekte de lange conjunctuurgolven aan de hand van statistieken over Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, die zo'n 40-60 jaar duren. Ze werden naar hem genoemd: de Kondratieff-golf. Stalin had echter liever gehad dat het kapitalisme zichzelf zou vernietigen in plaats van elke keer weer op te leven. Stalin verbande Kondratieff daarom vanaf 1932 tot gevangenisstraf en uiteindelijk het vuurpeloton.
Econometrie
[bewerken]Econometrie kwam op in de jaren '30 van de 20e eeuw. Deze discipline richt zich op het kwantificeren van de relaties tussen economische grootheden en kan het beste worden omschreven als de wetenschap van het economisch modelleren. Daarbij wordt een groot beroep gedaan op technieken uit de wiskunde, de waarschijnlijkheidsrekening en de statistiek.
- (Grondlegger) De Noor Ragnar Frisch (1895-1973)
- (Grondlegger) De Nederlander Jan Tinbergen (1903-1994; de enige Nederlander in dit hoofdstuk)
- De Rus Wassily Leontief (1906-1999); hij ontwikkelde in Berlijn de input-output-analyse. In 1931 zette hij zijn carrière voort in de Verenigde Staten. In Nederland is het Centraal Planbureau gesticht naar aanleiding van zijn modellen.
Welvaartseconomie is gericht op het maximaliseren van de welvaart. Centraal staat de optimale allocatie van schaarse, alternatieve middelen.
- (Voorloper) Vilfredo Pareto (1848-1923) is bekend gebleven door het Pareto-optimum, waardoor over welvaart gesproken kan worden zonder die te hoeven meten. Het luidde: "Van een optimale allocatie is sprake als de allocatie van middelen dusdanig is, dat niemand in een groep er op vooruit kan gaan zonder dat iemand anders er op achteruit gaat." Oftewel: De welvaart van de gemeenschap gaat alleen omhoog als ze voor één of meer subjecten toeneemt en voor geen enkel afneemt. In 1939 werd daar door Kaldor en Hicks aan toegevoegd dat de welvaart ook toeneemt als de verliezers gecompenseerd kunnen worden uit de winst van de winnaars. Als deze theorie toegepast zou worden op de markteconomie, dan zouden àlle kosten zichtbaar gemaakt moeten worden (ook bijvoorbeeld milieukosten en -een recent voorbeeld- aardbevingskosten bij gaswinning).
- (Grondlegger) De Engelse econoom Arthur Cecil Pigou (1877-1959). In The Economics of Welfare (1920) besteedde Pigou aandacht aan defecten van de vrije markt, zoals het onderaanbod van collectieve goederen, vorming van monopolies, arbeidsomstandigheden en de ongelijke verdeling van inkomens en vermogens. In aanvulling op het Pareto-optimum vond hij dat de economic welfare ook wordt verhoogd indien de verdeling van het nationale product minder ongelijk wordt en als de variabiliteit van het inkomen wordt verkleind (stabieler inkomen, demping van conjunctuurgolven). Hij introduceerde het begrip externe effecten, die zowel positief als negatief kunnen zijn. Denk aan de mooie tuin van de buren resp. lawaai door vliegverkeer. De negatieve effecten kunnen worden gecorrigeerd door een (Pigouviaanse) belasting op te leggen aan de veroorzaker ervan.
- De Duitse econoom Ernst Friedrich Schumacher (1911-1977) is bekend door zijn kritiek op de Westerse economieën (hij vond ze teveel op maximering van de behoeftebevrediging gericht in plaats van op 'genoeg is genoeg') en zijn voorstellen voor op mensenmaat aangepaste en gedecentraliseerde technologieën. Zijn pleidooi voor een economie op menselijke maat, verwoord in Small is beautiful : economics as if people mattered (meestal afgekort tot Small is beautiful; 1973; in het Nederlands: Hou het klein : een economische studie waarbij de mens weer meetelt), vormde wereldwijd een inspiratiebron voor vele plaatselijke initiatieven voor kleinschaligheid. Hij greep daarbij terug op oude deugden als zorgvuldigheid, rechtvaardigheid, gematigdheid en moed.
- De Amerikaanse wiskundig-econoom Kenneth J. Arrow (1921-2017) was een pionier op het gebied van het spanningsveld tussen maatschappelijke keuzes en individuele waarden. Hij ontwikkelde een neoklassieke[26] welvaartseconomie, waarin hij stelde dat individuen hun preferenties alleen maar in volgorde kunnen zetten; je kunt ze niet meten en ook niet onderling vergelijken.
- Over de individuele voorkeuren van mensen is het onmogelijk om een collectieve keuzeregel te vinden waarin er één optie met de meeste voorkeur uitkomt. Oftewel: het is logisch onmogelijk om de keuzes van individuen op te tellen of te combineren tot een eenduidige sociale keuze. Daarom wordt hij de aartsvader van de "Public Choice" genoemd.
- De Indiase econoom Amartya Sen (1933-) is bekend van zijn strijd tegen armoede. Ontwikkeling is volgens hem meer dan alleen een hoger inkomen, zij bestaat ook uit het verruimen van (politieke en economische) vrijheden en sociale voorzieningen. Wet van Sen: In een pluriforme, democratische samenleving komt geen hongersnood voor (want een regering kan zich dat niet veroorloven, ze zou bij de eerstvolgende verkiezingen worden afgestraft). Hij bekritiseerde de traditionele economische theorie met als uitgangspunt rationele en egoïstische keuzes, en pleitte voor een meer pluralistische mensbeeld, met ruimte voor waarden en idealen. In tegenstelling tot Arrow stelde hij dat het onder bepaalde omstandigheden (andere uitgangspunten) wèl mogelijk is om een collectieve keuzeregel te formuleren.
Keynes & de Keynesianen
[bewerken]Tot aan de Grote Depressie van de jaren '30 in de 20e eeuw heerste het neoklassieke gedachtegoed in de economische wetenschap: elke economie is in wezen zelfregulerend. Keynes bestreed deze aanname, en met hem zijn navolgers. Zij boden beleidsrecepten om de effecten van conjunctuurschommelingen op te vangen, werkgelegenheid te scheppen in slechte tijden en zo markteconomieën te stabiliseren.[27]
- De Britse econoom John Maynard Keynes (1883-1946) verschafte een verklaring èn een oplossing voor de wereldwijde economische crisis van de jaren '30 en werd daarmee de belangrijkste econoom van de 20e eeuw. Zijn hoofdwerk The General Theory of Employment, Interest and Money (meestal afgekort tot The General Theory) verscheen in 1936. Het bevatte o.a. de drie motieven om geld in kas te houden die in het hoofdstuk Monetaire economie zijn overgenomen. Maar zijn grote bekendheid dankte hij aan zijn macro-economische theorie. Volgens Keynes hoefden besparingen (S) en voorgenomen investeringen (I) niet gelijk te zijn, zoals eerdere economen veronderstelden. Als er teveel wordt gespaard, is er onderbesteding en te weinig consumptie (C). Als er te weinig wordt geïnvesteerd, zal er werkloosheid ontstaan, waardoor er nog minder wordt geconsumeerd. Hij constateerde dat een depressie die op zo'n situatie volgt, zo ernstig kan zijn, dat zij niet vanzelf overgaat, zoals de Neoklassieken volhielden; zij geloofden nog steeds in de 'onzichtbare hand' van Adam Smith. Ja, misschien op lange termijn. Maar een gevleugelde uitspraak van Keynes was: "In the long run we are all dead" (op de lange termijn zijn we allemaal dood). Keynes' oplossing: de overheid kan de economie uit een depressie verlossen door de bestedingen te stimuleren. Dat kan zij doen door TIJDELIJKE extra overheidsinvesteringen, totdat het systeem weer in evenwicht is. Ook kan zij de koopkracht van burgers vergroten door tijdelijke belastingverlaging. In beide gevallen geeft de overheid extra geld uit zonder extra belastingen te heffen, waardoor er een begrotingstekort ontstaat. Ook kan de inflatie oplopen en de import aantrekken (wat betekent dat er vraag weglekt naar het buitenland, wat niet de bedoeling is in zo'n situatie).
- Vervolgens zijn overheden met zijn theorie aan de haal gegaan en hebben er vooral het stimuleren van de vraag uit gepikt om hun economieën op te krikken. Tussen 1945 en 1965 ontstond daardoor in het Westen de grootste economische hausse uit de geschiedenis. De voorwaarden van de theorie, zoals het tijdelijke karakter ervan en na een crisis tegenovergesteld beleid voeren van bezuinigen en sparen, hebben velen aan hun laars gelapt. Hierdoor kon er een soort permanente situatie van overheidstekorten, grote overheidsschulden en hoge inflatie ontstaan.
Keynesianen
- De Britse econoom Roy Harrod (1900-1978) en de Russich-Amerikaanse econoom Evsey Domar (1914-1997) ontwikkelden onafhankelijk van elkaar het Harrod-Domar-model, in 1939 resp. 1946. Daarmee kan economische groei in ontwikkelingslanden verklaard worden aan de hand van besparingen (S), en kapitaalproductiviteit. Het model geeft aan dat economische groei afhankelijk is van hogere investeringen en besparingen, en van efficiënt gebruik van technologische vooruitgang. Bovendien concludeert het model dat een economie niet automatisch naar volledige werkgelegenheid en stabiele groei leidt.[28]
- De Engelse econoom John Richard Hicks (1904-1989) droeg bij aan de algemene evenwichtstheorie en de "welfare economics". Hicks was bovendien de geestelijk vader van het IS-LM-model uit het hoofdstuk Monetaire economie en de uitspraak 'Bygones are forever bygones'.
- De Canadees-Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith (1908-2006) werd bekend door zijn boek The Affluent Society (1958) waarin hij de kloof tussen private rijkdom en publieke armoede in Amerika aan de kaak stelde. Hij constateerde gebrek aan een behoorlijke sociaal-economische infrastructuur (zoals goed onderwijs voor iedereen, cultuur, gezondheidszorg en sociale zekerheid), en een voortdurende inkomensongelijkheid. Hij pleitte voor meer overheidsbemoeienis op deze terreinen. Galbraith heeft veel invloed gehad: in de Verenigde Staten op de economische koers van de presidenten Roosevelt en Kennedy, in Nederland op Joop den Uyl en vervolgens op het beleid van het Kabinet-Den Uyl (1973-1977).
- De Franse econoom Thomas Piketty[29] (1971-) is gespecialiseerd in economische ongelijkheid. Zijn Le Capital au XXIe siècle (2013) werd een wereldwijd succes. Het bevat een analyse van inkomens- en vermogensverdelingen sinds de achttiende eeuw, gebaseerd op historische data uit diverse Westerse landen. Hieruit blijkt dat het rendement op vermogen historisch gezien vrijwel altijd hoger is geweest dan economische groei. Dit heeft tot gevolg dat de rijken rijker worden en dat de arbeidsinkomensquote daalt.
Neo-Keynesianen
De Neo-Keynesianen ontwikkelden na de Tweede Wereldoorlog uit de geschriften van Keynes een synthese met de neoklassieke modellen. In de jaren 1950, '60 en '70 vormden hun ideeën de hoofdstroom van het macro-economisch denken.
- (Grondlegger) De Amerikaanse econoom Paul Samuelson (1915-2009); zijn boek Economics: An Introductory Analysis (1948) was deciannalang hèt economieboek voor miljoenen studenten over de hele wereld. Zijn wetenschappelijke magnus opus was echter Foundations of Economic Analysis (1946), waarin hij thermodynamische principes toepaste op economische evenwichten.
- De Italiaans-Amerikaanse econoom Franco Modigliani (1918-2003) ontwikkelde de levenscyclus-hypothese, waarin hij stelde dat consumenten streven naar een stabiel niveau van consumptie gedurende hun leven. Bijvoorbeeld: tijdens hun werkzame leven zullen ze sparen, om hun spaargeld tijdens hun pensionering uit te geven.
- De Amerikaanse econoom William J. Baumol[30] (1922-2017) stelde dat ondernemers verantwoordelijk zijn voor (vrijwel) alle innovatie en daarmee voor economische groei. Als tegenprestatie moeten ze wel een passende beloning kunnen ontvangen, waardoor zij gestimuleerd blijven om te innoveren. Ook is Baumol bekend van de verklaring over de afnemende productiviteit van landen naarmate ze rijker worden: die leunen steeds meer op de dienstensector en die is nu eenmaal moeilijk productiever te maken.
- De Amerikaanse econoom Robert M. Solow (1924-) ontwikkelde een groeimodel met zijn naam (1956), dat dertig jaar het denken over de economische groei domineerde.
- De Amerikaanse econoom Joseph Stiglitz (1943-) analyseerde onder meer markten met asymmetrische informatie (waarbij de ene marktpartij over meer informatie beschikt dan de andere). Daarnaast was hij kritisch over globalisering.
Post-Keynesianen
De Post-Keynesianen baseerden zich op het werk van Keynes en opereerden tussen ± 1950 en 1970. Hun basisgedachten:
- Economische beslissingen worden onder onzekerheid genomen.
- Werkloosheid wordt veroorzaakt door gebrek aan vraag. De productie-omvang bepaalt het aantal banen.
- Onvolkomen concurrentie is de normale situatie, niet VVM.
- Geld is niet neutraal. Veranderingen in de geldhoeveelheid hebben invloed op de reële grootheden omdat dan de rentestand verandert, en daarmee investeringsbeslissingen worden beïnvloed, die weer van invloed zijn op het reële inkomen en de werkgelegenheid.
Kortom: anders dan de klassieken en neoklassieken dachten, is de economie een instabiel systeem, dat niet naar evenwicht tendeert; investeringen worden schoksgewijze gedaan, voortgedreven door technische vooruitgang en vooruitzicht op winsten. Overheidsingrijpen kan de wanorde enigszins bezweren.
Belangrijke vertegenwoordigers:
- De Britse Joan Violet Robinson (1903-1983) richtte zich op de lange-termijnaspecten van de Keynesiaanse theorie en introduceerde het concept monopsonie.
- De Amerikaanse econoom Hyman Minsky (1919-1996) bestudeerde de conjunctuur en in het bijzonder bubbels. Hij waarschuwde voor bubbels, maar werd verguisd. Pas tijdens de financiële crisis van 2008-2014 kreeg hij de aandacht die hij verdiende, o.a. in de documentaire Boom Bust Boom (2014), maar ja, toen was het te laat.
Gedragseconomie
[bewerken]Gedragseconomie (in het Engels: Behavioral economics) probeert de economische wetenschap realistischer te maken door psychologische aspecten er in te integreren. Vertegenwoordigers van de gedragseconomie bestudeerden bijvoorbeeld economisch gedrag onder onzekerheid. Prominente vertegenwoordigers:
- De Israëlisch-Amerikaanse psycholoog Daniel Kahneman (1934-) onderzocht of mensen zich gedragen zoals de economische theorie voorspelt. Hij maakte korte metten met de vooronderstelling van de rationeel-calculerende mens die in zijn eigen voordeel handelt. Mensen blijken bijvoorbeeld slecht in kansrekening en sluiten vaak verzekeringen af voor producten waarvan de kans zeer klein is dat die binnen de verzekeringstermijn kapot gaan.
- De Amerikaanse econoom Robert J. Shiller (1946-) onderzocht het gedrag op financiële markten. Beleggers en handelaars bleken hun gedrag minder te baseren op rationele afwegingen dan we denken, en meer op emoties. Een markt kan nog zo efficiënt zijn, van collectieve psychologie wint de beurs het niet.
Complexiteitseconomie
[bewerken]Complexiteitseconomie is ontstaan door de complexiteitstheorie toe te passen op de economie. Grondleggers waren de Brits-Amerikaanse econoom Brian Arthur en de Amerikaanse econoom Kenneth Arrow van het Santa Fe Institute, rond 1987. In tegenstelling tot de traditionele economie gaat deze theorie uit van:
- open, dynamische systemen, waar evenwicht niet of nauwelijks van toepassing is;
- actoren die incomplete informatie hebben, fouten maken, leren, zich voortdurend aanpassen, beslissingen vaak nemen aan de hand van vuistregels en verwachtingen omtrent acties van anderen;
- netwerken, vele niveaus van organisatie en interactie, relaties tussen actoren, waaronder coördinatie en bemiddeling;
- een evolutionair proces, differentiatie, selectie, vermenigvuldiging, voortdurende vernieuwing, toenemende groei in orde en complexiteit.
Epiloog
[bewerken]De geschiedenis van het economisch denken is als op het fresco De school van Athene van Rafaël: de éne econoom is idealistisch, de andere aardser, de één is filosofisch ingesteld, de ander houdt meer van empirisch onderzoek of wiskundige modellen. Ze lezen elkaars boeken en artikelen, ze schrijven en doceren, ze discussiëren met elkaar, soms begrijpen ze elkaar, maar ze zijn het zelden eens. Wetenschappelijk verantwoord betekent nog niet dat een theorie of model ook in de praktijk werkt, laat staan dat er invloed is op beleidsmakers.
Alles overziende is de economische wetenschap een bolwerk van witte, Angelsaksische mannen, en af en toe mogen andere Westerlingen en enkele Russen meedoen, een enkele uitzondering daar gelaten (zoals mevrouw Joan Robinson en de Indiër Amartya Sen).
Van harte aanbevolen
[bewerken]Voor een nadere algemene kennismaking:
- Economie! uitgelegd in woord en beeld door de grootste economen [vert. uit het Frans] / Benoist Simmat en Vincent Caut. - Bussum: Toth, 2016. - ISBN: 978 90 6868 700 2.
- De filosofen van het dagelijks brood / R.L. Heilbroner. - Groningen: Muusses. Vertaling van: The wordly philosophers. Penguin Books London.
- De in de tekst opgenomen links naar de Nederlandstalige Wikipedia-pagina's van de vermelde economen en stromingen. Wie nòg meer informatie zoekt, kan in de regel terecht bij de Engelse, Duitse of Franstalige Wikipedia, afhankelijk van de nationaliteit van de econoom of stroming (kijk links onderin de Wikipedia-pagina's voor de rechtstreekse links).
Voor een diepergaande algemene kennismaking:
- Politieke economie van Plato tot Marx / L.J. Zimmerman. - Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. ISBN: 9001984800. Leesniveau: voor 3e-jaars economie-studenten.
- Archeologie van de economie : de economische theorie in de Griekse oudheid / W.N.A. Klever. - Nijmegen, Markant, 1988 (3e druk). - ISBN: 90-6772-005-4. Leesniveau: 3e-jaars economie-studenten
- The History of Economic Thought op HET (Engels)
- De Engelstalige Wikipediapagina List of economists
Voor kritiek op de Klassieke economische theorie en haar opvolgers, o.a.:
- De grootste show op aarde / Koen Haegens. - Amsterdam: Ambo|Anthos, [2015]. - ISBN: 978-90-263-2785-8.
Geraadpleegde bronnen
[bewerken]- [Heilbroner]: De filosofen van het dagelijks brood / R.L. Heilbroner. - Groningen: Muusses, 1987. ISBN: 9069700107
- [Klever]: Archeologie van de economie : de economische theorie in de Griekse oudheid / W.N.A. Klever. - Nijmegen: Markant, 1988 (3e druk). - ISBN: 90-6772-005-4
- [Zimmerman (1957)]: Geschiedenis van het economisch denken / L.J. Zimmerman. - Den Haag: Albani, 1957 (5e herz. dr)
- [Zimmerman (1987)]: Politieke economie van Plato tot Marx / L.J. Zimmerman. - Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. ISBN: 9001984800.
- De bij de economen en stromingen vermelde Nederlandse Wikipedia-pagina's, meestal ook de Engelse zuster-pagina's en incidenteel ook de Franse en Duitse, afhankelijk van de herkomst van de economen en stromingen.
- ↑ https://www.uh.edu/~trdegreg/econjoke.htm. Economie is de enige discipline waarin twee mensen de Nobelprijs kunnen krijgen voor het zeggen van het tegenovergestelde. Myrdahl en Von Hayek hebben er namelijk één gedeeld, in 1974.
- ↑ Ontleend aan Klever, p. 18-19
- ↑ Ontleend aan Klever, p. 71
- ↑ Klever, p. 70
- ↑ Zimmerman (1987), p. 24
- ↑ Klever, p. 25
- ↑ Klever, p. 24-25
- ↑ Ontleend aan Klever, p. 23 en 24
- ↑ Ontleend aan Klever, p. 26-67
- ↑ Zimmerman (1957), p. 15
- ↑ Ontleend aan: Brein achter dubbel boekhouden herdacht. - In: Intermediair van 10 juni 1994, p. 45.
- ↑ Zie https://www-groups.dcs.st-andrews.ac.uk/~history/Biographies/Pacioli.html
- ↑ Zie Économie_politique
- ↑ Deze alinea is gebaseerd op:
- Zimmerman (1957), p. 33-34
- Günther Chaloupek - Seckendorff as an Economist in Comparison with Contemporary Writers. - In: European Journal of Law and Economics, vol. 19 (2005), nr 3, p. 235-247
- Zimmerman (1957), p. 33-34
- ↑ Kennelijk waren destijds wel Hugenoten en Remonstranten welkom in Nederland, wier godsdiensten nauw verwant waren met het Nederlandse protestantisme, maar mocht je niet de goede zeden ondermijnen.
- ↑ In het Nederlands: Fabel van de Bijen, particuliere zonden, algemeen profijt
- ↑ Tract I : The great Question resolved, Whether a rich Country can stand a Competition with a poor Country (of equal natural Advantages) in raising of Provisions, and Cheapness of Manufactures?—With suitable Inferences and Deductions. - Josiah Tucker. - In: Four tracts on political and commercial subjects. - 1774 (2e herz. dr. )
- ↑ De volledige uitdrukking luidt volgens Physiocratie: Laissez faire les hommes, laissez-passer les marchandises, oftewel: laat de mensen (het werk) doen, laat de handelsgoederen door (passeren)
- ↑ Van Vincent de Gournay (1712-1759). Laat begaan, laat doorgaan, de wereld gaat vanzelf; zie Vincent de Gournay
- ↑ Zie De onzichtbare hand
- ↑ Gebaseerd op Zimmerman (1987), pag. 168-172
- ↑ An essay on the principle of population, or, a view of its past and present effects on human happiness : with an inquiry into our prospects respecting the future removal or mitigation of the evils which it occasions / T.R. Malthus. - 1798. pag. 13 in de Oxford World's Classics herdruk
- ↑ Bron: Voorrang voor innovatie / J.J.M. Theeuwes. In: ESB-Dossier Informatiegoederen en marktwerking, 86e jg nr. 4307 (03-05-2001), p. D8-D10
- ↑ Economie is de wetenschap die menselijk gedrag bestudeert als een relatie tussen doelen en schaarse middelen die alternatieve aanwendingen hebben. In: An Essay on the nature and significance of Economic Science / Lionel C. Robbins, p. 15
- ↑ Deze beschrijving is onder meer gebaseerd op Historische Schule der Nationalökonomie
- ↑ Dus eigenlijk zou hij bij de Neoklassieke economen een plaatsje moeten hebben, maar om alles over de welvaartstheorie op bij elkaar te houden, is hij hier beschreven.
- ↑ Bron: Keynesiaanse economie
- ↑ Bron: Harrod-Domar model
- ↑ Bij de Keynesianen ingedeeld op basis van de Engelse Wikipedia, zie de Category Keynesians
- ↑ Bij de Neo-Keynesianen ingedeeld op basis van de Engelse Wikipedia, zie de Category Neo-Keynesian economists