Italiaanse renaissance/Wetenschap
Wetenschap
[bewerken]Ook voor de wetenschap was de renaissance een periode waarin op bepaalde gebieden belangrijke ontwikkelingen plaatsvonden. Zo was de studie van wiskunde en geneeskunde tijdens de renaissance de aanzet tot een ware wetenschappelijke revolutie in de 16e en 17e eeuw, terwijl het bestuderen van de klassieke teksten door filologen de fundering legde voor de filosofie van het humanisme.
Volgens sommige onderzoekers zou Leonardo da Vinci de 'vader van de moderne wetenschap' kunnen worden genoemd, omwille van de experimenten die hij uitvoerde en de duidelijk wetenschappelijke methode die hij hanteerde. De wetenschap zou in deze periode echter vooral in Noord-Europa nieuw leven worden ingeblazen, met figuren als Nicolaas Copernicus, Francis Bacon en, nog later, René Descartes. In de 15e en 16e eeuw speelden Italiaanse wiskundigen een zeer belangrijke rol bij het opnieuw leven inblazen van de wiskunde. Uiteindelijk culmineerde de Italiaanse renaissance in het werk van Galileo Galilei, die in de eerste decennia van de 17e eeuw met een reeks van baanbrekende astronomische en natuurkundige werken een van de grondleggers van de wetenschappelijke methode werd.
Enkele bekende Italiaanse wetenschappers uit de renaissance:
- Leonardo da Vinci (ingenieur)
- Galileo Galilei (astronoom)
- Scipione del Ferro (wiskundige)
- Luca Pacioli (wiskundige)
- Rafael Bombelli (wiskundige)
- Girolamo Cardano (wiskundige)
- Niccolò Tartaglia (wiskundige)
- Antonio Neri (scheikundige)
- Giovanni Fontana (ingenieur)
- Giovanni Antonio Magini (astronoom)
- Giuseppe Biancani (astronoom)
- Humanisme
Het humanisme was de intellectuele basis van de hele renaissancebeweging. Oorspronkelijk was het afgeleid van studia humanitatis, waarmee in de vroege 15e eeuw de studie werd bedoeld van spraakkunst, poëzie, retorica, geschiedenis en ethiek. De vroegste humanisten die erover schreven verheerlijkten de klassieke oudheid, en in het bijzonder het Griekse opvoedingsideaal van de paidea, die een gelijkaardig programma voorschreef ter zedelijke en intellectuele vervolmaking. Dit ideaal van de volmaakte mens zou doorklinken in elke discussie over wetenschap en kunst, omdat de studie van wetenschap en kunst uiteindelijk bedoeld was om de mens te vormen en daarbij moest opvoeding dus een hoofdrol spelen.
In de 14e en 15e eeuw vormden de humanisten een nieuwe klasse van seculiere geleerden. Middeleeuwse geleerden uit de scholastiek behoorden doorgaans tot de geestelijkheid. Door de groei van de geletterdheid in steden als Florence kregen nu ook kinderen van rijke kooplieden de kans om te studeren. Terwijl in de middeleeuwen de Bijbel werd bestudeerd (exegese), grepen de vroege Italiaanse humanisten liever terug op klassieke teksten van onder meer Cicero, Vergilius en Seneca. Deze teksten hadden vaak een praktische bedoeling en waren opgesteld als dialogen, redevoeringen en verhandelingen. Bij de studie van deze teksten hadden de humanisten veel oog voor vorm en stijl, en zij onderwierpen de Griekse en Latijnse manuscripten aan een grondige analyse. Hiermee legden zij de basis voor een kritische filologie die de literaire en stilistische kenmerken van de teksten tot in detail beschreef. Sleutelfiguren uit de humanistische filologie zijn Lorenzo Valla (1407-1457) en Marsilio Ficino (1433-1499). Deze laatste vertaalde het werk van Plato en droeg zo weer bij tot de kennis van de klassieke filosofie.