Zweeds/Woordenlijst
A
[bewerken]anka - eend
arg - boos
arm - arm (lichaamsdeel)
artig - beleefd
B
[bewerken]ben - been
berg - berg
betala - betalen
bil - auto
blå - blauw
bläck - inkt
bra - goed
brinna - branden
bok - boek
bränna - verbranden
bro - brug
bror - broer
bröd - brood
by - dorp
bygga - bouwen
båt - boot
C
[bewerken]cykel - fiets
D
[bewerken]dag - dag
de - zij (meervoud)
djur - dier
dotter - dochter
dricka - drinken
drottning - koningin
du - jij
dålig - slecht
dö - sterven
död - dood
döda - doden
dörr - deur
E
[bewerken]eld - vuur
ett - een
elva - elf (getal)
F
[bewerken]fattig - arm (niet rijk)
fem - vijf
fin - mooi
fisk - vis
flicka - meisje
flod - rivier
fot - voet
fråga - vraag, vragen
ful - lelijk
full - vol
fyra - vier
fågel - vogel
färg - kleur
G
[bewerken]gaffel - vork
gata - straat
glad - blij
gråta - huilen
grön - groen
gul - geel
gurka - komkommer
gå - gaan, lopen
göra - maken, doen
H
[bewerken]ha - hebben
han - hij
hav - zee
hjul - wiel
hon - zij (enkelvoud)
hus - huis
huvud - hoofd
hår - haar
hög - hoog
höra - horen
I
[bewerken]i - in
inte - niet
J
[bewerken]jag - ik
jord - aarde
K
[bewerken]kall - koud
klocka - klok
kniv - mes
konstig - vreemd, raar
krig - oorlog
kung - koning
kunna - kunnen
kvinna - vrouw
kväll - avond
kyrka - kerk
kärlek - liefde
kök - keuken
L
[bewerken]leva - leven
ligga - liggen
ljuga - liegen
ljus - licht, kaars
lägga - leggen
lämna - verlaten
läsa - lezen
M
[bewerken]man - man
mat - eten, voedsel
mjöl - meel
mjölk - melk
mynt - munt
måltid - maaltijd
måne - maan
mäta - meten
N
[bewerken]natt - nacht
ni - jullie
nio - negen
nöt - noot
O
[bewerken]ord - woord
orm - slang
P
[bewerken]papper - papier
penna - pen
pengar - geld
pojke - jongen
prata - praten
på - op
päron - peer
Q
[bewerken]R
[bewerken]rik - rijk
ropa - roepen
röd - rood
rök - rook
S
[bewerken]sanning - waarheid
se - zien
sex - zes
sju - zeven
sjuk - ziek
sjö - meer
sked - lepel
sko - schoen
skola - school
skriva - schrijven
skägg - baard
skära - snijden
smälta - smelten
snäll - lief
sol - zon
son - zoon
sommar - zomer
sova - slapen
språk - taal
stad - stad
sticka - steken
stol - stoel
svart - zwart
svår - moeilijk
syster - zus
T
[bewerken]tak - dak
tala - spreken
telefon - telefoon
tid - tijd
timme - uur
tio - tien
tokig - gek
torr - droog
tre - drie
tråkig - saai
trä - hout
träd - boom
tung - zwaar
två - twee
tåg - trein
tänka - denken
U
[bewerken]uggla - uil
V
[bewerken]varm - warm
vatten - water
veta - weten
vi - wij
vilja - willen
vin - wijn
vår - lente
våt - nat
väder - weer
välja - kiezen
W
[bewerken]X
[bewerken]Y
[bewerken]Z
[bewerken]Å
[bewerken]år - jaar
åtta - acht
Ä
[bewerken]ägg - ei
älska - houden van
äpple - appel
äta - eten
Ö
[bewerken]ö - eiland
öl - bier
öppna - openen