Michel de Montaigne/Nederlandse vertalingen van Essais: Livre I/Dat waar we om geven reikt tot voorbij ons eigen leven
("Nos affections s’emportent au dela de nous")
Zij die de mens verwijten te veel met zijn toekomst bezig te zijn, die ons ertoe aanzetten om te genieten van wat we nu bezitten en daarmee tevreden te zijn aangezien we toch geen vat hebben op wat komt - nog minder dan op wat voorbij is - pakken de meest verbreide van alle menselijke dwalingen aan; als we tenminste van een dwaling mogen spreken in het geval van deze aangeboren neiging waarmee de natuur ons dwingt om haar werk voort te zetten: onze bedrieglijke verbeeldingskracht die ons tot daden aanzet, ook al weten we niet waar het ons naar leidt. We zijn nooit in onszelf, wij zijn altijd buiten onszelf, en angst, verlangen en hoop werpen ons steeds opnieuw in de toekomst. Daarbij verliezen wij voeling met was nu is, en wat nu onderzocht dient te worden. In plaats daarvan verkiezen wij om ons bezig te houden met wat zal zijn, ook al zullen wij er op dat ogenblik niet meer zijn:
"Iedere geest die zich zorgen maakt om de toekomst, is ellendig" (Seneca)
We vinden dit grote gebod vaak herhaald bij Plato, "Doe uw eigen werk, en ken uzelf." Elk van deze twee voorschriften omvat alles wat ons te doen staat, en elk omvat evenzo ook zijn metgezel. Wie zich dit tot taak stelt, zou eerst moeten leren wie hij is en wat hem eigen is en zal zich dan wat hem vreemd is niet meer toe-eigenen: hij houdt van zichzelf en zal zich voor alles willen cultiveren; hij gaat overbodige bezigheden, ideeën en voorstellen uit de weg.
"Zoals de dwaasheid, wanneer we haar schenken wat ze begeert, niet tevreden zal zijn, zo is de wijsheid blij met wat aanwezig is, en nooit ontevreden over zichzelf". (Cicero, Tusculanes, V, XVIII)
Voor Epicurius behoeft de wijze geen voorzorgen te nemen en zich ongerust te maken over wat de toekomst brengt.
Van de wetten die betrekking hebben op de overledenen, beschouw ik als goed degene die de daden van de prinsen onderzoeken na hun dood. Zij zijn immers de gelijken van de wet, zo niet de meesters van de wetten zelf; en omdat het recht hen persoonlijk niet kon treffen, is het redelijk dat het dit wel vermag te doen met hun reputaties en de bezittingen van hun nakomelingen: zaken die we vaak belangrijker achten dan het leven zelf.
Het brengt landen waar het in gebruik is bijzonder voordeel, waar het door alle prinsen nagestreefd zou moeten worden die zich erover beklagen dat de herinnering van kwaadsprekers met hetzelfde respect behandeld wordt als die van henzelf. We zijn onderwerping en gehoorzaamheid in gelijke mate verschuldigd aan alle koningen, aangezien dit hun ambt toekomt. Maar waardering en genegenheid mogen alleen op eigen waarde worden beoordeeld. Dat we hen bij politieke daden geduldig ondersteunen, en we hen niet afvallen als ze onwaardig zijn en zelfs bereid zijn hun ondeugden te verbergen; dat wij instemmen met hun halfslachtige acties omwille van hun autoriteit, het zij zo.
Maar wanneer onze relaties met hen zijn beëindigd, is er geen enkele reden om geen oordeel te vellen over hen, of aan onze eigen vrijheid het recht te onthouden om onze ware gevoelens kenbaar te maken. In het bijzonder mogen wij al die goede onderdanen de eer niet ontzeggen trouw en eerbiedig een meester te hebben gediend wiens onvolkomenheden ze zo goed kenden; het zou het nageslacht beroven van een zeer kostbaar voorbeeld. Degenen die, om privéredenen, ten onrechte de herinnering aan een laakbare Prins in ere willen houden, maken zich schuldig aan het plaatsen van eigenbelang boven het algemeen belang.
Titus Livius heeft gelijk als hij zegt dat de taal van mannen die opgroeien onder het koningschap altijd vol is van dwaze opvattingen en ijdele getuigenissen: iedereen verheft zijn koning tot extreme hoogten van waarde en soevereine grandeur. We zouden de grootmoedigheid kunnen berispen van die twee soldaten die Nero in zijn gezicht van antwoord dienden. Aan een van hen vroeg Nero waarom hij hem kwaad wilde doen, waarop de soldaat antwoordde: Ik hield van je toen je het waard was, maar nu je een vadermoordenaar, brandstichter, worstelaar en wagenmenner bent, haat ik je zoals je verdient. De andere, op de vraag waarom hij hem wilde vermoorden, antwoordde: Omdat ik geen andere remedie kan vinden voor je voortdurende smeerlapperijen. Maar na de nu voor iedereen beschikbare en gelijklopende getuigenissen over Nero's tiranniek en slecht gedrag, zou toch niemand met gezond verstand deze soldaten nog willen terechtwijzen?
Het stuit me tegen de borst dat een polis zo nobel als die van Sparta zich zou hebben beziggehouden met de volgende valse ceremonie: bij de dood van de koningen sneden alle bondgenoten en naburige volken, zowel mannen als vrouwen, zichzelf in het voorhoofd als getuigenis van rouw. En te midden van hun geschreeuw en hun gejammer beweerden zij dat de overledene, wie hij ook was geweest, de beste van alle koningen was. Zodoende verleenden ze hun lof aan de minst prijzenswaardige in de samenleving, terwijl ze die hadden moeten voorbehouden aan degene die het echt verdiende.
Aristoteles, die zich met alle dingen bemoeit, trekt Solons uitspraak in twijfel dat van niemand kan worden gezegd dat hij vóór zijn dood gelukkig is omdat zelfs hij die leefde en stierf zoals hij wilde niet gelukkig kan zijn indien zijn reputatie slecht is of zijn nageslacht ellendig is. Immers: terwijl we nog bewegen, maken we ons zorgen om wat ons lief is, maar eens we dood zijn, zijn we met niets dat er is nog verbonden. Het zou dus beter zijn tegen Solon te zeggen dat een mens nooit gelukkig is, omdat hij het pas is wanneer hij er niet meer is.
"Een mens rukt zichzelf niet met elke wortel uit het leven en werpt zichzelf weg: onbewust droomt hij ervan dat er nog een deel van hemzelf zal blijven bestaan; hij trekt zich niet helemaal terug van dat verworpen lichaam, noch zal hij er zich totaal van bevrijden."
(Lucretius III, 890, 895)]
Bertrand Du Guesclin stierf bij de belegering van het kasteel van Rancon nabij Le Puy in Auvergne. Toen de belegerden zich later overgaven, moesten ze de sleutels van de vesting op het lichaam van de dode man overdragen. Toen Bartolomeo d'Alviano, de generaal van het Venetiaanse leger, was gesneuveld in de oorlogen ivan Brescia, moesten de zijnen zijn lijk via het grondgebied van hun vijand, Verona, naar Venetië terugbrengen. De meerderheid in het leger was er voorstander van om de Veronezen om vrijgeleide te vragen, maar Teodoro Trivulcio verzette zich ertegen en koos ervoor om met wapengeweld door hun land te trekken. ‘Het past niet,’ zei hij, ‘dat hij die tijdens zijn leven nooit zijn vijand heeft gevreesd nu angst voor hen zou tonen als hij dood is.' In een verwante kwestie had volgens de wetten van de Grieken iedereen die de vijand toestemming vroeg om een lijk op te halen om te begraven, definitief elke aanspraak op de overwinning opgegeven; het was niet geoorloofd een trofee op te richten. Voor hem aan wie het verzoek was gedaan, was het een bewijs dat hij had gewonnen. Zo verloor Nicias de voorsprong die hij zo duidelijk had op de Korinthiërs. en zo ook bestendigde Agesilaüs aan de andere kant het twijfelachtige voordeel dat hij had verworven over de Boeotiërs.
Deze aspecten lijken misschien vreemd, ware het niet van alle tijden om de zorg die we tijdens het leven voor onszelf hebben te verlengen naar wat erna komt, en bovendien te geloven dat goddelijke gunsten ons vergezellen naar het graf en zich zelfs uitstrekken naar ons gebeente.
Er zijn zoveel oude voorbeelden hiervan, naast die van onszelf, dat ik daar niet verder hoef op in te gaan. Edward I, koning van Engeland, had in de lange oorlogen met Robert, koning van Schotland, ervaren welke gunstige invloed zijn aanwezigheid had op zijn zaken, aangezien hij altijd de overwinning behaalde als hij persoonlijk aanwezig was bij een onderneming. Toen hij stervende was, liet hij zijn zoon plechtig zweren om zijn lichaam te koken zodra hij dood was, om zijn vlees van zijn botten te scheiden en het te begraven. Wat zijn botten betreft, die moest hij bewaren en ze met zich meedragen in zijn leger wanneer hij tegen de Schotten zou vechten - het Lot had het immers voorbestemd dat de overwinning in zijn gebeente zou huizen.
Jan Žižka, die ter verdediging van Wickliffs foute ideeën de staat Bohemen zo in moeilijkheden bracht, beval dat na zijn dood zijn lichaam moest worden gevild en men een trommel, gemaakt van zijn vel, moest dragen en laten klinken in alle oorlogen tegen zijn vijanden, in de veronderstelling dat het evenveel voordeel zou brengen als hij zelf in zijn vroegere oorlogen had verkregen.
Bepaalde indianen brachten op dezelfde manier de botten van een van hun aanvoerders naar de strijd, gezien de successen die hij tijdens zijn leven had geoogst: en andere volken van die nieuwe wereld dragen eveneens de lichamen van zulke dappere mannen bij zich, die in de strijd zijn gestorven, om hun nu geluk en aanmoediging te brengen.
De eerste voorbeelden bestemmen alleen voor het graf de reputatie die door daden uit het verleden is verworven. De latere willen daar nog de mogelijkheid om te handelen aan toevoegen. Het beste voorbeeld daarvan is wat kapitein Bayard deed, die, toen hij dodelijk gewond werd door een schot van een haakbus, aangeraden werd om zich uit de strijd terug te trekken en daarop antwoordde dat hij de vijand zelfs nu de rug niet wilde toekeren. Nadat hij zolang mogelijk dapper had gevochten, kreeg hij het gevoel van zijn paard te zullen vallen en beval hij zijn dienaars hem tegen een boom aan te leggen, maar wel zo dat hij zou sterven met het gezicht naar de vijand, en zo gebeurde het ook.
Ik moet nog dit voorbeeld toevoegen, dat in dit verband even opmerkelijk is als elk ander voorgaand voorbeeld;. Keizer Maximiliaan, de overgrootvader van de huidige koning Filips, was een vorst die met grote kwaliteiten was begiftigd; hij was onder meer buitengewoon knap. Een van zijn karaktereigenschappen stond in grote tegenstelling tot die van prinsen die wel belangrijke zaken afhandelden, terwijl ze een troon van hun toilet maakten: hij liet zelfs nooit een kamerknecht toe om hem intiem te zien omkleden. Hij verstopte zich om te urineren, als een maagd vol schroom zich bloot te geven aan een dokter of wie dan ook, opdat niemand lichaamsdelen zou zien die gewoonlijk verborgen worden gehouden.
Vertaler: Jules Grandgagnage[1]
[...]
CEux qui accusent les hommes d’aller tousjours béant apres les choses futures, et nous aprennent à nous saisir des biens presens, et nous rassoir en ceux-là, comme n’ayant aucune prise sur ce qui est à venir, voire assez moins que nous n’avons sur ce qui est passé, touchent la plus commune des humaines erreurs, s’ils osent appeler erreur chose à quoy nature mesme nous achemine, pour le service de la continuation de son ouvrage, nous imprimant, comme assez d’autres, cette imagination fausse, plus jalouse de nostre action que de nostre science. Nous ne sommes jamais chez nous, nous sommes tousjours au delà. La crainte, le désir, l’esperance nous eslancent vers l’advenir, et nous destobent le sentiment et la consideration de ce qui est, pour amuser à ce qui sera, voire quand nous ne serons plus.
Calamitosus est animus futuri anxius.
Ce grand precepte est souvent allegué en Platon : Passion faict et te cognoy. Chascun de ces membres enveloppe generallement tout nostre devoir, et semblablement enveloppe son compagnon. Qui auroit à faire son faict, verroit que sa premiere leçon, c’est cognoistre ce qu’il est et ce qui luy est propre. Et qui se cognoist, ne prend plus l’estranger faict pour le sien : s’ayme et se cultive avant toute autre chose : refuse les occupations superflues et les pensées et propositions inutiles.
"Ut stultitia etsi adepta est quod concupivit nunquam se tamen satis consecutam putat : sic sapientia semper eo contenta est quod actest, neque eam unquam sui poenitet."
Epicurus dispense son sage de la prevoyance et sollicitude de l’advenir.
Entre les loix qui regardent les trespassez, celle icy me semble autant solide, qui oblige les actions des Princes à estre examinées apres leur mort. Ils sont compaignons, si non maistres des loix : ce que la Justice n’a peu sur leurs testes, c’est raison qu’elle l’ayt sur leur reputation, et biens de leurs successeurs : choses que souvent nous preferons à la vie. C’est une usance qui apporte des commoditez singulieres aux nations où elle est observée, et desirable à tous bons princes qui ont à se plaindre de ce qu’on traitte la memoire des meschants comme la leur. Nous devons la subjection et l’obeissance egalement à tous Rois, car elle regarde leur office : mais l’estimation, non plus que l’affection, nous ne la devons qu’à leur vertu. Donnons à l’ordre politique de les souffrir patiemment indignes, de celer leurs vices, d’aider de nostre recommandation leurs actions indifferentes pendant que leur auctorité a besoin de nostre appuy. Mais nostre commerce finy, ce n’est pas raison de refuser à la Justice et à nostre liberté l’expression de noz vrays ressentiments, et nommement de refuser aux bons subjects la gloire d’avoir reveremment et fidellement servi un maistre, les imperfections duquel leur estoient si bien cognues : frustrant la postérité d’un si utile exemple. Et ceux qui, par respect de quelque obligation privée espousent iniquement la memoire d’un prince meslouable, font justice particuliere aux despends de la Justice publique.
Tite Live dict vray, que le langage des hommes nourris sous la Royauté est tousjours plein de folles ostentations et vains tesmoignages : chacun eslevant indifferemment son Roy à l’extreme ligne de valeur et grandeur souveraine. On peult reprouver la magnanimité de ces deux soldats qui respondirent à Neron à sa barbe. L’un, enquis de luy pourquoy il luy vouloit mal : Je t’aimoy quand tu le valois, mais depuis que tu es venu parricide, boutefeu, basteleur, cochier, je te hay comme tu merites. L’autre, pourquoy il le vouloit tuer : Par ce que je ne trouve autre remede à tes continuelles meschancetez. Mais les publics et universels tesmoignages qui apres sa mort ont esté rendus, et le seront à tout jamais de ses tiranniques et vilains desportements, qui de sain entendement les peut reprouver ? Il me desplaist qu’en une si saincte police que la Lacedemonienne, se fust meslée une si feinte ceremonie.
A la mort des Roys tous les confederez et voysins, tous les Ilotes, hommes, femmes, pesle mesle, se descoupoient le front pour tesmoignage de dueil et disoient en leurs cris et lamentations que celuy-là, quel qu’il eust esté, estoit le meilleur Roy de tous les leurs : attribuants au reng le los qui appartenoit au merite, et qui appartenoit au premier merite au postreme et dernier reng. Aristote, qui remue toutes choses, s’enquiert sur le mot de Solon que nul avant sa mort ne peut estre dict heureux, si celuy-là mesme qui a vescu et qui est mort selon ordre, peut estre dict heureux, si sa renommée va mal, si sa postérité est miserable. Pendant que nous nous remuons, nous nous portons par preoccupation où il nous plaist : mais estant hors de l’estre, nous n’avons aucune communication avec ce qui est. Et seroit meilleur de dire à Solon, que jamais homme n’est donq heureux, puis qu’il ne l’est qu’apres qu’il n’est plus.
Quisquam
Vix radicitus è vita se tollit, et ejicit :
Sed facit esse sui quiddam super inscius ipse,
Nec removet satis à projecto corpore sese, et
Vindicat.
Bertrand du Glesquin mourut au siege du chasteau de Rancon, pres du Puy en Auvergne. Les assiegez s’estant rendus apres, furent obligez de porter les clefs de la place sur le corps du trespassé. Barthelemy d’Alviane, General de l’armée des Venitiens, estant mort au service de leurs guerres en la Bresse, et son corps ayant à estre raporté à Venise par le Veronois, terre ennemie, la pluspart de ceux de l’armée estoient d’avis, qu’on demandast saufconduit pour le passage à ceux de Verone. Mais Theodore Trivolce y contredit ; et choisit plustost de le passer par vive force, au hazard du combat : N’estant convenable, disoit-il, que celuy qui en sa vie n’avoit jamais eu peur de ses ennemis, estant mort fist demonstration de les craindre. De vray, en chose voisine, par les loix Grecques, celuy qui demandoit à l’ennemy un corps pour l’inhumer, renonçoit à la victoire, et ne luy estoit plus loisible d’en dresser trophée. A celuy qui en estoit requis, c’estoit tiltre de gain. Ainsi perdit Nicias l’avantage qu’il avoit nettement gaigné sur les Corinthiens. Et au rebours, Agesilaus asseura celuy qui luy estoit bien doubteusement acquis sur les Baeotiens.
Ces traits se pourroient trouver estranges, s’il n’estoit receu de tout temps, non seulement d’estendre le soing que nous avons de nous au delà cette vie, mais encore de croire que bien souvent les faveurs celestes nous accompaignent au tombeau, et continuent à nos reliques. Dequoy il y a tant d’exemples anciens, laissant à part les nostres, qu’il n’est besoing que je m’y estende. Edouard premier, premier Roy d’Angleterre, ayant essayé aux longues guerres d’entre luy et Robert, Roy d’Escosse, combien sa presence donnoit d’advantage à ses affaires, rapportant tousjours la victoire de ce qu’il entreprenoit en personne, mourant, obligea son fils par solennel serment à ce qu’estant trespassé, il fist bouillir son corps pour desprendre sa chair d’avec les os, laquelle il fit enterrer ; et quant aux os, qu’il les reservast pour les porter avec luy et en son armée, toutes les fois qu’il luy adviendroit d’avoir guerre contre les Escossois. Comme si la destinée avoit fatalement attaché la victoire à ses membres. Jean Vischa, qui troubla la Boheme pour la deffence des erreurs de Wiclef, voulut qu’on l’escorchast apres sa mort et de sa peau qu’on fist un tabourin à porter à la guerre contre ses ennemis : estimant que cela ayderoit à continuer les avantages qu’il avoit eu aux guerres par luy conduites contre eux. Certains Indiens portoient ainsin au combat contre les Espagnols les ossemens de l’un de leurs Capitaines, en consideration de l’heur qu’il avoit eu en vivant. Et d’autres peuples en ce mesme monde, trainent à la guerre les corps des vaillans hommes qui sont morts en leurs batailles, pour leur servir de bonne fortune et d’encouragement.
Les premiers exemples ne reservent au tombeau que la reputation acquise par leurs actions passées : mais ceux-cy y veulent encore mesler la puissance d’agir. Le fait du capitaine Bayard est de meilleure composition, lequel, se sentant blessé à mort d’une harquebusade dans le corps, conseillé de se retirer de la meslée, respondit, qu’il ne commenceroit point sur sa fin à tourner le dos à l’ennemy : et, ayant combatu autant qu’il eut de force, se sentant defaillir et eschapper de cheval, commanda à son maistre d’hostel de le coucher au pied d’un arbre, mais que ce fut en façon qu’il mourut le visage tourné vers l’ennemy, comme il fit. Il me faut adjouster cet autre exemple aussi remarquable pour cette consideration, que nul des precedens. L’Empereur Maximilian, bisayeul du Roy Philippes, qui est à present, estoit prince doué de tout plein de grandes qualitez, et entre autres d’une beauté de corps singuliere. Mais parmy ces humeurs, il avoit cette-cy bien contraire à celle des princes, qui pour despecher les plus importants affaires, font leur throsne de leur chaire percée : c’est qu’il n’eust jamais valet de chambre si privé, à qui il permit de le voir en sa garderobbe. Il se desroboit pour tomber de l’eau, aussi religieux qu’une pucelle à ne descouvrir ny à medecin ny à qui que ce fut les parties qu’on a accoustumé de tenir cachées.
- Voetnoten
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.