Italiaans/Antwoorden/Les15
Uiterlijk
1.
1.1.
1.1.1. Goed
1.1.2. Fout
1.1.3. Fout
1.1.4. Goed
1.1.5. Fout
2.
1. Zij gaan naar Milaan.
Ci vanno.
2. De winkel stuurt de bril over de grens.
Il negozio ne spede gli occhiali.
3. Wij rijden tegen het huis.
Ci guidiamo.
3.
1. Tu hai cinque riviste e lui ne ha otto.
2. Le pulci ritornano sempre alla funivia.
3. La taglia è lo stesso durante l'entrare.
4. Il cliente trova il ristorante ottimo.
5. Non si può fare! Cammini alla cabina telefonica con una guida telefonica!
4.
1. Zij proberen de fluit tijdens de dans.
2. De klant is gek, maar hij gelooft het niet.
3. De prachtige sneeuw is er in plaats van de lelijke regen.
4. Voor de aanhanger moet je tol betalen.
5. De toren is fantastisch!