Sociale geschiedenis van het Romeinse rijk/Religie
20. Religie
Goden
[bewerken]Ieder mens eerde de goden van zijn eigen keuze en maakte zich van die goden zijn eigen voorstelling. Men mocht gerust een andere god uitkiezen dan de voorkeursgod van de stad. De keuze voor de ene god betekende niet dat men de andere goden afwees.
De monotheïstische God van de Joden, de christenen en de Moslims is een wezen dat oneindig superieur is aan de mens en dat ook de wereld geschapen heeft. De Griekse en Romeinse goden hadden elk hun eigen leven binnen deze wereld waar ze ook deel van uitmaakten. De Griekse en Romeinse goden stonden net één stap boven de mensen, zoals de mensen net één stap boven de dieren stonden.[1] De goden hoorden zozeer bij de fauna dat er mannelijke en vrouwelijke goden waren. Men kon dus ook keizers vergoddelijken, want de keizer stond ook een stap boven de meeste mensen. Ze werden daarmee niet naar het oneindig betere en hogere verplaatst.
Andere heidense volkeren hadden hun eigen goden. Dat konden in de visie van de Grieken en Romeinen andere goden zijn, die zijzelf (nog) niet kenden, maar het konden ook dezelfde goden zijn met alleen een andere naam. De Romeinen vonden het echter lachwekkend als die goden een dierenlichaam hadden, zoals de Egyptische.
De mensen moesten de goden eer bewijzen (colere, τιμᾶν). Men mocht glimlachen over de hebbelijkheden en grillen van de goden, zoals de ontelbare liefdes van Jupiter, maar men had tevens respect en angst voor hen. Als een gewoon mens een haan beloofde aan Aesculapius in de hoop van zijn ziekte te genezen, dan hoopte hij dat Aesculapius een betrouwbare partner zou zijn en hem zou genezen. Maar soms werd hij teleurgesteld. En dan had hij soms kritiek op de goden. "Is dit alles wat je aan oprechtheid bezit, Jupiter?" "Jupiter, heb medelijden met dit zieke meisje. Als je haar laat sterven, zal men het je kwalijk nemen". Toen de geliefde prins Germanicus stierf, wierp het volk uit protest stenen naar de tempels. Men brak soms zelfs wel eens met de goden. "Aangezien de goden mij niet gespaard hebben, zal ik hen evenmin sparen".
Relatie mens en goden
[bewerken]De relatie van de mens met de goden leek een beetje op de relatie die een mens had met zijn beschermheren of met machtige personen. Wie een godenbeeld passeerde moest het groeten door de hand naar zijn lippen te brengen. Als men tot de goden bad om iets gedaan te krijgen, moest men vooral hun ijdelheid prikkelen. "Jupiter, help mij! Jij kùnt het!" Dan moest Jupiter wel, anders kon men gaan denken dat hij minder machtig was dan gezegd werd. Soms reageerden de goden hooghartig ongeïnteresseerd op een gebed. Dit kon men proberen te doorbreken door langdurig te bidden en elke ochtend naar hun tempel te gaan om een groet te brengen (fatigare deos). Het was dus handig om een god te eren waarvan de tempel in de buurt van je huis stond.
De Romeinen keurden een relatie met een godheid af als die was zoals van een slaaf ten opzichte van zijn meester. Angst voor de goden (deisidaimonia) vonden de Romeinen een vorm van bijgeloof en een vrij man onwaardig. Mensen die daar aan leden kwamen vaak uit het oosten, waar men gewend was om potentaten te gehoorzamen. De Romeinen wilden een vrijwillige, op bewondering en eerbied voor de goden berustende relatie.
De christenen veranderden de relatie die de mens had met zijn God naar die van een kind met zijn vader. Daardoor werd het een godsdienst van gehoorzaamheid (van de gelovige) en liefde (van God). Maar die vader kon ook een verontrustende en almachtige willekeur tentoonspreiden.
Offerfeesten
[bewerken]Erediensten bestonden uit een offer en een feest. In het Grieks en Latijn was het woord voor offer hetzelfde als het woord voor feest. Vroomheid was: een offer brengen aan de goden, dit gaf het feest een plechtig karakter. Dit offer werd met stille aandacht gevolgd. Het offerdier werd op het altaar geslacht, gekookt en daarna opgegeten. Grote tempels hadden keukens en koks die door de tempel ter beschikking gesteld konden worden. De mensen kregen het vlees van het offerdier en de goden kregen de rook. De resten van de maaltijd werden op het altaar achtergelaten voor de bedelaars (bomolochoi). De priesters kregen voor hun diensten een deel van het offerdier, dat zij meestal aan de slagers verkochten om inkomsten te verwerven.[2]
Elke stad had haar eigen religieuze kalender waar alle godsdienstige feesten op stonden. Dit waren (verplichte) vrije dagen.[3] Op die feestdagen nodigde men vrienden uit om aanwezig te zijn bij het offer op het huisaltaar en dit was een grotere eer dan te worden uitgenodigd voor de gewone diners.
Er waren nationale feesten ter ere van de keizer of ter ere van bepaalde goden en er was nieuwjaarsdag. Op die dagen werd er geofferd, het huis was vol genodigden en er werd wierook gebrand. Elke eerste dag van de maand offerde de welgestelde een speenvarken aan de huisgoden die zijn huis beschermden. Een van de grootste feesten was de verjaardag van de huisvader. Hij organiseerde dan een grote smulpartij ter ere van zijn beschermgeest. Een beschermgeest was een soort spiritueel evenbeeld van de mens die hij beschermde. “Moge mijn beschermgeest mij behoeden”, zei men, of “ik zweer bij jouw beschermgeest dat ik gedaan heb wat je me vroeg”.
Armen offerden ook, maar met minder dure offerdieren. Als een god hen van een ziekte had genezen, offerden ze een stuk pluimvee voor de tempel van Aesculapius dat ze daarna thuis gingen opeten. De armsten legden een koek van offermeel op hun huisaltaar.
Een eenvoudige manier om maaltijden aan de goden te wijden was de godenmaaltijd. Men nodigde de goden uit door tijdens de maaltijd hun beeldjes uit de gewijde nis van het huis in de eetkamer neer te zetten en hen gerechten voor te zetten. Deze gerechten mochten de slaven na de maaltijd opeten.
De grootgrondbezitter hield seizoensfeesten die op de agrarische kalender vermeld stonden. Ook die werden uitbundig gevierd. Hij kreeg cadeau’s van zijn pachters. Hij offerde een deel van de opbrengst van het land aan de veldgoden. Daarna at, danste en dronk iedereen. En als de nacht viel, hoorde men de liefde te bedrijven om deze dag van godenverering waardig af te sluiten.
Vromen en ongelovigen
[bewerken]De vrome mens vond de goden rechtvaardig, vriendelijk en welwillend. De goden hadden liever een bescheiden offerkoek van iemand met een zuiver hart dan de kostbare offergaven van iemand die er iets voor terug wilde hebben. Een vroom man bad vaak, ging op bedevaarten en had goddelijke visioenen tijdens zijn dromen. Vroomheid betekende niet dat je moest geloven, goede werken moest doen of mediteren, maar vroomheid bestond uit het verrichten van godsdienstige handelingen, liefst zonder er iets voor terug te verlangen. Maar omdat de geliefde god tevens beschermer was leek het alsof men altijd iets terug verlangde.
De vrome richtte zich tot zijn god als hij ziek was, op reis of als er een bevalling was. Hij deed dan plechtige verzoeken aan de goden, bezocht hun tempels, als hij langs een heiligdom kwam bracht hij zijn hand naar zijn lippen ten teken van verering, hij offerde het dier van zijn kudde dat het eerst in de lente geboren was en gaf het eerste deel van de oogst van zijn landerijen. Hij had een tempeltje in zijn buitenhuis en in zijn stadshuis waren plaatsen die aan de goden gewijd waren. Hij had een aan de goden gewijd bos. Hij legde af en toe een vrucht op een altaar, hij verbleef wat langer in de tempel bij de goden, hij gaf offers aan de goden zoals het plengoffer: hij sprenkelde de eerste druppels uit de beker waar hij uit ging drinken op het altaar (libatio).
De relatie met de goden was een vorm van geven en nemen, een soort vriendschap tussen ongelijke partners. Volksvrouwen gingen naar de tempel van Isis om haar alles over hun verdriet te vertellen. Dat zagen de notabelen glimlachend aan als volkse naïviteit. Iemand van de hogere kringen bewaarde enige afstand tot de goden. Hij bleef niet de hele dag in de tempel hangen om een soort slaaf van de goden te worden en voor hun standbeeld urenlang de gebaren van een kapper of een kleedster na te bootsen zoals het volk wel deed.
De religieuze handelingen waren vaak gecompliceerde rituelen die nauwkeurig en met stille aandacht werden volbracht. Men had ook echt plezier in het volbrengen van deze handelingen. Het bewees dat niet alles in het leven om nuttigheid draaide. De ware godsvruchtige man had het gevoel dat de religieuze handelingen hem in een andere wereld brachten, die van de goden, waardoor de alledaagse werkelijkheid even wat minder belangrijk werd. De gelovige ervoer een goddelijke geruststelling.
Veel mensen kwamen in hun relatie met de goden echter niet verder dan een vorm van ruilhandel. "Genees mij, Aesculapius en je krijgt een offer". En nadat de waar geleverd was, volgde de betaling (werd er bijvoorbeeld een beeld voor de godheid opgericht). "Maak mij rijker dan mijn buren, Jupiter". Dat kon je moeilijk hardop uitspreken dus die vraag werd opgeschreven en de brief werd verzegeld op het altaar neergelegd. Ook deze mensen, die men ongelovig zou kunnen noemen, verrichten godsdienstige handelingen maar hier bracht de relatie met de goden een magische geruststelling voor de gevaren en het verdriet van het dagelijkse leven, juist zoals een talisman of amulet dat doen.
In elk huis was een gewijde nis met godenbeeldjes en daar stond doorgaans ook een beeldje van de keizer bij. Maar men beschouwde hem niet als een god, men deed er geen geloftes aan, men verwachtte niet dat hij ziektes zou genezen of verloren spullen terug zou bezorgen. Het was ook niet uit patriottisme of onderworpenheid en het ging niet om een persoonlijkheidscultus zoals bij dictators. Door aan tafel een dronk uit te brengen op zijn beeltenis, of op die van een godheid, verhief men zich even tot een andere, betere wereld die de eigen wereld wat minder belangrijk deed lijken.
Voorzienigheid
[bewerken]De goden werden afzonderlijk vereerd, maar het pantheon in zijn geheel niet. Toch sprak men geregeld over "de goden". "De goden zullen niet toelaten dat ...". De goden hielden van deugdzame mensen, deden het goede zegevieren en zorgden in een oorlog voor de overwinning. Men zei: "de goden zullen de onderdrukkers straffen", "zij zullen de misdadigers bestraffen", "zij zullen onze stad beschermen". De goden tesamen waren een vorm van voorzienigheid waarop men zich kon beroepen zonder deze te eren.
De goden vonden het prettig als mensen aan hen offerden, niet omdat ze deze offers nodig zouden hebben, maar omdat eerbied voor de goden een deugd was en de goden hielden nu eenmaal van deugdzaamheid.
Dicht bij monotheïsme
[bewerken]Het Romeinse volk is nooit atheïstisch geweest, maar ontwikkelde mensen geloofden na ongeveer 100 n. Chr. geen woord meer van de verhalen over de goden van het mythologische pantheon zoals Venus, Iuno en Apollo. Al vier eeuwen daarvoor geloofden Plato en Aristoteles er geen woord meer van. De ontwikkelde Romeinen gingen er sarcastisch over doen. Ze moesten lachen om volksvrouwen die de godin Latona in haar tempel vereerden en dachten dat ze er precies zo uitzag als het beeld. Ze vroegen zich af wat een god bijvoorbeeld met een maag en darmen moest aanvangen. En hoe Mercurius kon vliegen.
Atheïstische geleerden geloofden in het toeval. Anderen geloofden in een lotsbeschikking, maar de meeste geleerden geloofden aan een soort goddelijke "voorzienigheid" die "het goede" wilde. Misschien, zo dacht men, waren de mythologische goden wel verschijningen van die voorzienigheid en het goede onder verschillende namen.
Ook in de senaat was men lichtelijk sceptisch over de naïeve toewijding van het volk. Toch deden ook de senatoren mee aan de volksgodsdienst, deels uit welwillendheid en deels uit voorzichtigheid: wie weet was Apollo niet zomaar een naam maar een verschijningsvorm van de voorzienigheid.
Dit meedoen was niet belachelijk. Het was onmogelijk om anders dan via het pantheon met de goden in contact te komen. Daarom kon men de oude religie niet echt loslaten.
Men vroeg zich zelfs wel eens af of al die mythologische goden niet feitelijk één en dezelfde god waren onder verschillende namen. Maar men kwam niet echt tot de conclusie van monotheïsme.
Verinnerlijking
[bewerken]Vóór 100 n. Chr. hielden de Romeinen zich niet zo bezig met de zwaarwichtige onderwerpen die wij normaal vinden, zoals eenzaamheid. Na 100 n. Chr. kwam er echter een nieuwe stijl in de filosofie. Men raakte meer op het innerlijk gericht, zoals we ook zagen bij het huwelijk[4] en bij de behandeling van de slaven. Men werd zwaarmoediger en sentimenteler. Men kon geobsedeerd raken door het eigen lijden, heet eigen onvermogen en de diepte van de ziel.
Vóór ca. 100 n. Chr.
- was de relatie tussen mens en god als tussen twee wezens van ongelijk macht.
- ging de gelovige naar een orakel toe om de wil van de godheid te vernemen.
- nam de gelovige het initiatief en bood de godheid een contract aan: "als jij mij een goede reis naar Napels laat hebben, zal ik jou een offer brengen".
Na ca. 100 n. Chr.
- werd de relatie tussen mens en god als van een onderdaan ten opzichte van een goddelijke monarch die ofwel de enige en voorzienige god was, ofwel een samenstel van alle mythologische goden in één. Zij bestuurden, gaven raad en beschermden hun gelovigen om ze te behoeden voor toeval of noodlot. Deze goden hadden niets onvoorspelbaars meer, niets baatzuchtigs, zij waren een en al rechtvaardigheid en goedheid. De goden werden rechters die beoordeelden wat goed was voor de mensen.
- kwam de wil van de goden langs verschillende wegen tot de mensen: via dromen, vage voorgevoelens en onbeduidende voorvallen waarin men de wil van god herkende.
- gaven de goden langs al die wegen hun gelovigen raad en bevelen. Zij namen nu het initiatief. "Ga zonder vrees naar Napels en breng mij daarna een offer".
Noten
[bewerken]- ↑ Dieren hadden geen verstand en geen onsterfelijkheid. Mensen hadden verstand maar geen onsterfelijkheid en goden hadden verstand en onsterfelijkheid
- ↑ Men kan zich afvragen of men een dier primair wilde offeren en het daarna opat, ofwel dat men een dier offerde omdat men toch al van plan was om het op te eten
- ↑ Het begrip “maand” bestond al, maar het begrip “week” zou pas tegen het einde van de oudheid in gebruik komen
- ↑ Het is onduidelijk of de nieuwe huwelijksmoraal (en de verinnerlijking zelf) door de stoïcijnen is "uitgevonden". Ook de neoplatonisten preekten de nieuwe moraal. Het is mogelijk dat de stoïcijnen slechts beweerden dat zij haar hadden uitgevonden. Het stoïcisme had zoveel succes bij de elite gehad, dat het verwaterd was tot een vorm van conformisme: het volgde de nieuwe moraal mogelijk slechts