Volk, kerk en magie 1500-1700/Heksen

Uit Wikibooks
Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Levensomstandigheden van het volk
  3. Sociale controle
  4. Katholiek geloof en bijgeloof
  5. Protestanten tegen bijgeloof
  6. Gods wil
  7. De macht van de duivel
  8. Bidden
  9. Sekten, profeten, gebedsgenezers en fanaten
  10. Kerk en volk
  11. Magie
  12. Magische geneeskunde
  13. Magie om dieven te ontmaskeren
  14. Kerk tegen witte magie
  15. Recht en wetenschap tegen witte magie
  16. Zwarte magie
  17. Verdwijnen van de magie
  18. Astrologie
  19. Heksen
  20. Bronnen en links

19. Heksen

Aanklachten[bewerken]

De heks zou op bovennatuurlijke wijze mensen of dieren ziek maken of laten sterven, zij zou de oogst laten mislukken of zij zou processen als biermaken, kaasmaken en botermaken laten mislukken. Men sprak van maleficia (kwade werken). Aanvankelijk werden heksen alleen aangeklaagd door het volk.

Op het continent voegde de geestelijkheid aan de volksaanklacht wegens maleficia nog toe:

  1. Vanaf 1520 de aanklacht wegens een pact met de duivel.
  2. Vanaf 1560 de aanklacht wegens gemeenschap met de duivel tijdens de heksensabbatten.

Op het continent waren na 1560 aanklachten wegens maleficia vanuit het volk helemaal niet meer nodig om een heks te veroordelen. In Engeland bleven echter aanklachten vanuit het volk wegens maleficia een vereiste om een proces tegen een heks te beginnen.

  • Op het continent was tussen 1375 en 1520 de rechtspraak inquisitoir geworden.
  • In Engeland bleef de rechtspraak accusatoir.[1]

Veel aanklachten tegen vermeende heksen zouden zijn ontstaan uit een schuldgevoel bij de aanklager. Een arme, oude vrouw, wier man wellicht gestorven was en die geen bron van inkomsten meer had, moest langs de deuren gaan om te bedelen. Een wat rijker iemand, meestal iemand die in hetzelfde dorp woonde, had haar weggestuurd zonder iets te geven. Misschien had hij haar zelfs nog uitgescholden. De bedelares had een verwensing geuit en kort daarna was de gierigaard, of zijn familie, of zijn dieren, op onverklaarbare ziek geworden of de oogst was mislukt of het bier- boter- en kaasmaken. De gierigaard had een schuldgevoel over zijn weigering de bedelares iets te geven en wist daardoor onmiddellijk wie hem dit ongeluk had aangedaan: de bedelares die hij onrechtvaardig behandeld had. Het lag allemaal nóg duidelijker als er een verband was tussen wat de gierigaard geweigerd had te geven en de "wraak" van de heks:

  • De rijkere had haar geen melk gegeven en kort daarna overleden zijn koeien of ze konden geen melk meer geven of het botermaken mislukte.
  • De rijkere had haar zelfgebreide sokken niet gekocht en kort daarop waren zijn voeten weg gaan rotten.

Om aangeklaagd te worden, moest de heks dus een reeële reden hebben gehad om wraak te nemen en een maleficium te verrichten.

    • De heksen in Engeland werden alleen verantwoordelijk gesteld voor ongeluk dat één persoon overkwam omdat slechts deze éne persoon en niet de maatschappij in haar geheel de heks een reeël onrecht kon hebben aangedaan. Nationale rampen, noodweer en besmettelijke ziekten, werden in Engeland nooit aan heksen toegeschreven, maar aan nationale vijanden zoals de Fransen, de katholieken en de Joden. Maar vaker nog aan de zonden van het volk zelf die daarmee de toorn Gods zouden hebben opgeroepen.
    • De heksen op het continent werden ervan beschuldigd lid te zijn van een duivelsaanbiddende sekte. Daarmee waren ze vijanden van de maatschappij als geheel en daardoor kon de continentale heks tevens verantwoordelijk gesteld worden voor ongeluk dat de maatschappij trof zoals onweer, hagel, storm en besmettelijke ziekten.

Beschuldigden[bewerken]

Verbranding van een heks in Willisau (Zwitserland), 1447
  • Arme, oudere en alleenstaande vrouwen vormden de grootste groep onder degenen die van hekserij werden beschuldigd.
  • Vroedvrouwen werden eveneens vaak beschuldigd.[2]
    • Gezien de hoge kindersterfte in die tijd was het moeilijk voor een vroedvrouw om lang populair te blijven: ook in haar handen stierven veel kinderen en vroeg of laat kwam er een moment dat een ouderpaar haar daarvan de schuld gaf en haar aanklaagde wegens kindermoord. Kindermoord was een typische misdaad van heksen.
    • Overigens hielpen vroedvrouwen ook wel eens vrouwen met een abortus als zij een buitenechtelijk kind kregen. Vrouwen die kinderen kregen buiten het huwelijk konden door het gerecht bestraft worden. Zij werden vrijwel uitgestoten uit de maatschappij. Een vrouw die was verleid en zwanger gemaakt en daarna in de steek was gelaten, had haar eer verloren. Ze kreeg nergens meer werk en was dus te arm om haar kind op te voeden. Ze moest het kind dan te vondeling leggen, ergens in een straat voor een deur.[3][4]
  • Wonderdokters en wijze vrouwen (zie hoofdstuk over Magische geneeskunde) werden een enkele keer van hekserij beschuldigd. Meestal liet men deze mensen echter met rust. Sommigen van hen waren gespecialiseerd in het "ontheksen" (het ongedaan maken van het kwade werk van heksen). Mogelijk werden zij wel eens aangeklaagd door ontevreden klanten.
  • Misschien werden mensen met lichamelijke gebreken of lelijke mensen sneller beschuldigd van hekserij, hoewel dat niet aan te tonen is.

Economische oorzaken[bewerken]

De toename van de heksenvervolging na circa 1450 zou samenhangen met economische veranderingen in de zestiende en zeventiende eeuw.

  • Tot circa 1400 werkten op het platteland de meeste mannen als keuterboertjes. De vrouwen deden thuiswerk als bierbrouwen, boter en kaas maken, en linnen of wol weven. Na 1400 vond er steeds meer specialisatie en schaalvergroting plaats in de landbouw. De grote hereboeren kwamen op. Veel vroegere keuterboertjes werden landarbeiders in loondienst bij deze hereboeren of (als dat niet lukte) werden ze zwervers. Het thuiswerk voor de vrouwen en de keuterboertjes verdween steeds meer.[5]
  • Meentgronden (gronden in gemeenschappelijk bezit waarop iedereen zijn dieren mocht laten grazen, vruchten verzamelen en hout sprokkelen) werden opgedeeld of geconfisqueerd.
  • De pachtprijzen van landgoederen stegen.
  • In de steeds groter wordende steden vond door de opkomst van de gilden overal specialisatie en schaalvergroting plaats. Er kwam steeds meer industrialisatie en kapitalisering. De productiemiddelen, de handel en het kapitaal kwamen in handen van een steeds kleiner en rijker wordende groep mensen (monopolisering).
  • Rond 1486 raakten veel mensen van het volk werkloos, vooral vrouwen. Vrouwen gingen toen vaak uit huis werken als dienstmeisje.[6][7]
  • Barmhartigheid en wederzijdse naastenliefde werden steeds minder vaak geschonken.
  • Voor weduwen, ouderen en armen werd steeds slechter gezorgd. Weduwen moesten langs de deuren gaan bedelen.

Bedelen[bewerken]

Rond 1600 werd bedelen in Engeland (en wat later in de rest van Europa) verboden. Er kwam een armenwet die bepaalde dat armenbestuurders gemeentelijke belastingen mochten heffen en van het op die manier opgehaalde geld voedsel aan de armen moesten uitdelen. In sommige plaatsen verboden de autoriteiten zelfs het geven van aalmoezen aan de deur. Toch bleven de geestelijken hun gelovigen aan hun plicht tot liefdadigheid herinneren.[8]

  • Er was een groep mensen die dermate bang was dat een oude bedelares op bovennatuurlijke wijze wraak zou nemen, dat ze haar maar wat gaven. Zij betaalden graag teveel voor de zelfgebreide sokken die ze aan de deur verkocht.
  • Een andere groep mensen vond dat je niet streng genoeg tegen bedelaressen kon optreden. Ze moesten maar gaan werken. Ze moesten buiten de gemeenschap gezet worden en mochten gerust wreed en ruw behandeld worden.

Antivrouwelijkheid als mede-oorzaak[bewerken]

In de heksenhamer werd beschreven dat de vrouw inferieur was aan de man en ontvankelijker voor de verleidingen van de duivel, zelfs dat zij een pact met de duivel sloot en met hem gemeenschap had. In Engeland bracht men dit soort zaken in de heksenprocessen minder naar voren dan op het continent.

Tijdens het hoogtepunt van de heksenjacht werd van vrouwen beweerd dat zij onverzadigbaar wellustig waren. Toen de heksenprocessen in de achttiende eeuw vrijwel voorbij waren, beweerden de burgers daarentegen dat vrouwen seksueel passief en zelfs frigide waren. Uit de achttiende eeuwse literatuur blijkt dat veel mensen toen seksuele remmingen hadden. Tot circa 1700 werd de seksualiteit als zondig afgeschilderd en werd deze zonde op de vrouw geprojecteerd en daarna werd de seksualiteit doodgezwegen hetgeen tot frustraties leidde.

Tegenmagie[bewerken]

Volkse tegenmagie tegen hekserij[bewerken]

Iemand die behekst meende te zijn:

  • Bakte een urinetaart (van zijn eigen urine) in de hoop dat heks daardoor niet meer kon plassen en zich zou verraden.
  • Verbrandde wat stro van haar dak.
  • Verbrandde of begroef levend een dier waarvan men meende dat het behekst was.
  • Doorstak de afbeelding van de heks met spelden.
  • Verbrandde wat haren van de heks.
  • Krabde de heks tot ze bloedde. Nog beter was het om haar te laten verbranden.

Dit waren vormen van volkse tegenmagie tegen hekserij die berustten op de ideeën van de sympathische magie.

Kerkelijke tegenmagie tegen heksen[bewerken]

De middeleeuwse en de katholieke kerk hadden tegenmagie tegen heksen in de vorm van gebeden, wijwater en kruistekens. Toen door de reformatie de middeleeuwse tegenmagie tegen hekserij was weggevallen, waren mensen eerder geneigd om vermeende heksen aan te klagen.

Hulpduivels[bewerken]

Het geloof dat heksen een hulpduivel hadden in de vorm van een dier (een kat, padde, slang, vlieg enzovoort) en die ook onderhielden en zelfs bloed voedden via hun derde tepel, was typisch Engels. Veel vermeende heksen waren echter arme en eenzame vrouwen die waarschijnlijk alleen maar een dier hielden om wat gezelschap te hebben.

Einde heksenvervolging[bewerken]

Al in de zestiende eeuw bestond er een kleine minderheid van sceptici, onder meer protestantse fundamentalisten, die beweerden dat de continentale opvatting dat heksen een pact met de duivel zouden hebben gesloten en naar de sabbat zouden vliegen om gemeenschap met de duivel te hebben, onmogelijk was, omdat dat niet in de bijbel stond. Dit was, volgens hen, een mengsel van paaps bijgeloof en door de Kerk in haar begintijd geassimileerd heidens bijgeloof en dat wilden zij afschaffen. Zij geloofden overigens niet dat God het zou toestaan dat heksen zoveel bovennatuurlijke macht konden krijgen.

Scot stelde in 1584 dat er vier soorten vermeende heksen waren:

  1. De onschuldigen: die vals beschuldigd waren door kwaadwillende, wraaklustige of domme mensen.
  2. De misleiden: kwaadwillende of verdwaasde mensen die dachten een verbond met de duivel te hebben gesloten en dat ook bekenden, maar die niemand op bovennatuurlijke wijze kwaad konden berokkenen omdat dat nu eenmaal onmogelijk was.
  3. De kwaadaardigen: zij deden hun buren echt kwaad, maar niet op bovennatuurlijke wijze maar door vergif en dergelijke te gebuiken.
  4. Oplichters: zij maakten de plattelanders wijs dat zij ziekten konden genezen, de toekomst konden voorspellen en verloren goederen konden terugvinden.

Verder vond Scot dat de duivel geen zichtbaar lichaam kon aannemen en geen wereldlijke macht had.

Al vanaf de derde verordening tegen hekserij van 1604 wilden veel Engelse rechters wat meer bewijzen zien als ze een aanklacht wegens hekserij voorgelegd kregen. De meeste 'bewijzen' waren echter heel gemakkelijk te leveren:

  • De heks had een hulpduivel in de vorm van een dier. Maar meestal was een huisdier al voldoende bewijs.
  • De heks droeg een zogenaamd duivelsteken op haar lichaam. Maar vaak was een wrat of een vlek al voldoende. En dan was het ook bekend dat de duivel deze tekenen kon laten verdwijnen, dus het ontbreken van wratten en dergelijke pleitte de "heks" niet vrij.
  • De rechters wilden vooral een vrijwillige bekentenis van de heks dat zij een pact met de duivel had gesloten. Maar deze bekentenis kon wegens 'melancholie' gedaan zijn, meenden de sceptici. Op het continent werden deze "bekentenissen" eenvoudig door marteling verkregen maar in Engeland kwam martelen veel minder vaak voor.

Later in de zeventiende eeuw begonnen steeds meer Engelse rechters, advocaten en juryleden de heksenprocessen tegen te werken. Niet dat zij niet meer in hekserij geloofden, maar zij vonden het steeds moeilijker om te bewijzen:

  1. Wie zei dat het slachtoffer van het maleficium geen bedrog pleegde, bijvoorbeeld uit wraak?
  2. Wie zei dat het maleficium geen natuurlijke oorzaak had? Artsen kenden echter van maar weinig ziekten de natuurlijke oorzaak.
  3. Wie zei dat het maleficium niet door God was gezonden bij wijze van straf of beproeving?
  4. Wie zei dat het maleficium niet rechtstreeks door de duivel was gezonden zonder tussenkomst van een heks?
  5. En als dan al bewezen was dat het maleficium door een heks was veroorzaakt: wie was dan die heks?

En dan weigerden de jury's ook nog eens de heks te veroordelen als:

  • De tegengetuigen een slechte naam hadden.
  • De tegengetuigen onwaarschijnlijke verklaringen aflegden.
  • De aangeklaagde een goede en vrome reputatie had.

Zodoende eindigden in Engeland na 1604 steeds meer processen in vrijspraak. Voor het volk lag de zaak echter eenvoudiger: als zij zich het slachtoffer van een maleficium waanden en het slachtoffer daarvan had een vijand dan was dat voor hen al voldoende. Zodoende kregen de rechters steeds meer de volkswoede over zich heen. De rechters beweerden niet dat hekserij niet bestond, zij probeerden het volk ervan te overtuigen dat de zaak niet te bewijzen viel of dat het om bedrog door de aanklager ging.

In de loop van de zeventiende eeuw kregen de protestantse sceptici steun van materialisten als Hobbes (1588-1679) en Descartes (1596-1650) die niet meer in het bestaan van onstoffelijke wezens geloofden.[9] De mechanische filosofie zei dat het universum geordend was en niet door willekeurige ingrepen van God of de duivel kon worden verstoord. De wetenschappers van de zeventiende eeuw boekten grote vooruitgang. Men werd optimistischer en men begon te geloven dat men van elk mysterie ooit de natuurlijke oorzaak zou kunnen vinden.

Nu voerde men in de zeventiende eeuw ook al vaak een natuurlijke oorzaak aan voor de verschijnselen van de hekserij, maar de ideeën over wat een natuurlijke oorzaak was, waren vaak fout:

  • Er waren sceptici met een neoplatonische achtergrond die geloofden aan werking op afstand, zoals de wapenzalving, verborgen krachten in edelstenen, het boze oog enzovoort. Zij konden veel van de hekserij op een 'natuurlijke' manier verklaren, althans, wat zij natuurlijk noemden.[10]
  • Er waren materialistische sceptici die bezetenheid (terecht) als een vorm van hysterie beschouwden, maar die hysterie (ten onrechte) toewezen aan een slecht functionerende baarmoeder.

De sektariërs (vooral actief tussen 1642 en 1660), zoals de ranters, vonden dat de duivel alleen maar een symbool was van de slechte gedachten en onderdrukte verlangens van de mens. Ook de hel begon men steeds meer te zien als een symbool: een mens kon een slechte geestestoestand ervaren als een innerlijke hel. Daardoor geloofde men ook niet meer dat een heks werkelijk een pact met de duivel kon sluiten.

Al rond 1680 waren er Engelse rechters die weigerden in te gaan op beschuldigingen uit het volk wegens vermeende maleficieën. Zij werden echter vaak door het volk bedreigd zodat zij tussen 1680-1710 wel eens zwichtten voor de volkswoede wegens vermeende maleficieën en ondanks hun principes een heks veroordeelden. Rond 1700 nam zowel de geestelijke als wereldlijke elite in Engeland het idee van magie en hekserij totaal niet meer serieus. De dorpelingen en de boeren grepen echter nog vaak naar tegenmagie en gingen steeds vaker over tot eigenrichting hetgeen op het platteland tot circa 1900 doorging.

Het conflict tussen het al dan niet iets geven aan bedelaars verdween rond 1700 omdat de armenwet (zie boven onder "bedelen") sterk verbeterd werd. Er ging tien keer zoveel geld in de armenzorg om als rond 1600. Daarmee verdwenen de schuldgevoelens die aanleiding hadden gegeven tot de aanklachten tegen heksen. Maar op het platteland gingen oude vrouwen nog wel tot in de negentiende en twintigste eeuw langs de deuren bedelen.

Door al deze factoren liep de heksenvervolging rond 1700 af. In de de vierde verordening tegen hekserij van 1736 werd het verboden om te beweren magische krachten te hebben en iemand te beschuldigen van hekserij. Daarmee was het onmogelijk geworden nog een rechtszaak tegen een "heks" aan te spannen. Wie daarna nog met een aanklacht wegens hekserij kwam aanzetten, liep het risico ontoerekeningsvatbaar verklaard te worden.

Bronnen[bewerken]

Behalve Keith Thomas, De ondergang van de magische wereld, ISBN: 90 5157 057 0, is voor dit hoofdstuk als bron gebruikt:

Noten[bewerken]

  1. Joseph Klaits.
  2. Dresen-Coenders.
  3. Goede naam van arme vrouwen in Europa 1500-1795
  4. Verlaten vrouwen in Parijs 1500-1795
  5. Dresen-Coenders.
  6. In 1552 werkte in Florence 16,7% van de totale bevolking als huispersoneel.
  7. Dresen-Coenders.
  8. Vanaf 1660-1680 nam de staat de zorg over voor de armen en bedelaars. Het werd zelfs verboden om hen aalmoezen te geven. De staat schilderde hen af als gevaarlijke asocialen. Ze werden in gestichten opgesloten en onder dwang te werk gesteld. Dat grote opsluiten is echter grotendeels op een mislukking uitgelopen en veel christenen gingen door met het geven van aalmoezen.
  9. En verder van mensen als Locke (1632-1704) die zeiden dat er wel onstoffelijke wezens zouden kunnen bestaan, maar dat wij mensen daar op geen enkele manier kennis van konden hebben.
  10. Geestelijken die beïnvloed waren door het neoplatonisme, schreven heel veel toe aan de natuur.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.