Sociale geschiedenis van de hoge middeleeuwen/Opkomst van het individu

Uit Wikibooks
Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Feodalisme en adel
  3. Klooster
  4. Kerk
  5. Volk
  6. Noord-Franse kastelen en donjons
  7. Noord-Franse vestinghuizen
  8. Inwoners Noord-Franse kastelen
  9. Leven in de Noord-Franse kastelen
  10. Huwelijk in de Noord-Franse kastelen
  11. Opkomst van het individu
  12. Bronnen en links

11. Opkomst van het individu

Omheinde wereld[bewerken]

In de tijd van het feodalisme was een mens nooit alleen in zijn grote, omheinde woningen, behalve tijdens zijn overlijden. Als mensen hun omheinde woning verlieten, deden zij dat in groepsverband: de vrouwen gesluierd en de mannen gewapend te paard. Als men op reis ging met niet-familieleden, dan verrichtte men eerst rituelen om bloedsbroeder te worden.

Aristocratische jongens verlieten rond hun zevende de wereld van de vrouwen. Ze waren voorbestemd om:

  1. Geestelijke te worden: dan gingen ze naar een kloosterschool, waar ze een leermeester kregen.
  2. Edele of ridder te worden. Ze kregen dan een beschermheer als nieuwe vader en die moesten ze imiteren. Ze moesten hem volgen wanneer hij het huis verliet om met woorden of wapens zijn rechten te verdedigen. En zij gingen samen met hem op jacht. Als hun leertijd voorbij was, kregen ze samen als groep van hem de ridderslag en wapens. Hun groep was onafscheidelijk, zowel in tijden van roem als in tijden van schande. Ze gaven zichzelf voor elkaar in gijzeling, ze trokken van het ene toernooi naar het andere in gezelschap van voetvolk en geestelijken, of ze trokken van de ene rechtzitting naar de andere, of van het ene militaire gevecht naar het andere. Ze hielden hun emblemen, kleuren en strijdkreet hoog.

Al die toewijding van zijn ridders vormde een soort "huis" om de beschermheer heen. Als de groep uit het omheinde huis ging en zich verplaatste in de openbare ruimte, vormden de heer en zijn ridders samen een huis met dezelfde samenhang en hiërarchische ordening en sociale controle. Het "huis" verplaatste zich dan als het ware door de openbare ruimte.

Afzondering[bewerken]

Het individu zat opgesloten in de groep, een geheim bewaren was onmogelijk. Iedereen die zich probeerde af te zonderen werd ofwel met wantrouwen bekeken ofwel bewonderd.

  • Met wantrouwen bekeken, omdat men dacht dat de enkeling kwetsbaar was voor de verleidingen van de duivel. Eenzaam rondzwerven, vond bijna iedereen, was een symptoom van bezetenheid of krankzinnigheid. Mannen en vrouwen die men zonder escorte langs de wegen tegenkwam, boden zich feitelijk aan als prooi en mochten beroofd worden. Het was een daad van vroomheid om dergelijke mensen mee te nemen en hun weer een plaats in de samenleving te bezorgen (waarbij het er niet toe deed of ze dat nu zelf wilden of niet).
  • Bewonderd, omdat de druk van het groepsleven sommigen in de twaalfde eeuw te zwaar werd. Velen fantaseerden dat ze hieruit konden ontsnappen. Deze vlucht vond echter aanvankelijk voornamelijk in de avonturenromans en in de hoofse romans plaats, niet zozeer in de realiteit.

In werkelijkheid zonderden mensen zich weleens af als kluizenaar of kluizenares om zich van hun zonden te reinigen, in eenzaamheid boete te doen en in contact te komen met God.

In de literatuur zonderde een ridder zich wel eens af om een "slechte" tegenstander in een duel te verslaan, of hij werd een "dolende ridder" omdat hij een tijd alleen wilde zijn.

Woestenij[bewerken]

De niet in cultuur gebrachte gebieden (de woestenij), zoals heiden en bossen, stonden buiten de wet. Wie daar in zijn eentje in ronddoolde, kon de wildeman of de fee tegenkomen. Het waren oorden van wanorde, angst en begeerte waar in werkelijkheid alleen misdadigers en ketters naartoe vluchtten. Alleen in de literatuur vluchtten daar ook door hun passie verblinde waanzinnigen (zoals verliefden) en dolende ridders naartoe. Er was daar geen brood of zout, de vluchtelingen droegen lompen en leefden in hutten van takken. Deze krankzinnigen moesten weer bij zinnen komen en terugkeren naar het groepsleven. Als ze teruggekeerd waren na deze beproevingen en gevaren, waren het (volgens de verhalen) herboren mensen. Deze tijdelijke eenzaamheid was alleen maar iets voor de sterksten.

Na 1200-1250 werden deze woeste gronden steeds vaker in cultuur gebracht.

Geld[bewerken]

In de loop van de twaalfde eeuw floreerden de economie en de landbouw. De wegen en de markten werden drukker, de steden kwamen weer tot bloei, de Godsvrede had resultaat.

Geld ging een steeds grotere rol spelen. Men kon geld verdienen of winnen, men bezat geldkisten en beurzen en vanaf die tijd vinden we bij opgravingen meer resten van sleutels. Men begon goederen op te bergen en te sparen. Er kwam ruimte voor individuele ondernemingen en initiatieven. Woeste grond werd in cultuur gebracht. Handelaren en ambachtslieden vestigden zich in de buitenwijken van de steden en sommige van hen werden snel rijk. Geestelijken stelden hun bestuurlijke en administratieve kennis in dienst van een vorst en ook zij werden soms snel rijk. Ridders maakten na afloop van de toernooien of militaire campagnes hun buit te gelde en werden rijk. Door het bezit van geld werd het individu onafhankelijker van de groep.

Persoonlijkheid[bewerken]

Beelden op de kathedraal van Chartres
Een engel en een duivel strijden om de ziel van een overledene onder het toeziende oog van God, 1425

1) De standbeelden op de kerken waren tot ~1130 stijf en abstract. Daarna moesten de beeldhouwers van hun opdrachtgevers elk beeld een persoonlijke uitdrukking geven. Nog weer 10 jaar later, bij de bouw van de kathedraal van Chartres, werden de beelden echt "levend". Tussen 1270 - 1300 probeerden de beeldhouwers zelfs om hun figuren te laten lijken op echt bestaande personen.
2) Vanaf 1150 kwamen de autobiografie en de kroniek langzamerhand tot bloei. De schrijver hiervan was de baas over zijn eigen geheugen, net zoals hij de baas was over zijn eigen geld.
3) De mensen wilden een eigen identiteit krijgen binnen de groep, een geheim mogen hebben. Men wilde zelfs kunnen liegen om die intieme wereld te beschermen.[1]
4) De grote families vielen geleidelijk uiteen. De ridders gingen zich steeds vaker zelfstandig vestigen.[2] De gemeenschappen van kanunniken werden ontbonden en iedere kannunik kreeg een eigen huis.
5) De jongere zoons van de aristocratie gingen steeds vaker trouwen terwijl ze vroeger vaak naar de gemeenschap van het klooster gingen omdat alleen de oudste zoon erfde.
6) Rond 1100 werd op de scholen en universiteiten het college "ex cathedra" afgeschaft en vervangen door het dispuut.

Kloosterlingen en kluizenaars[bewerken]

Veel monniken zagen de regula Benedicti slechts als een eerste stap op de weg uit de wereld van het vlees naar de perfecte ascese.

Zo was de zwijgplicht al een eerste breuk met de groep. Maar die zwijgplicht was niet absoluut want de monniken leefden in een (klooster)gemeenschap en moesten wel met elkaar communiceren. In de abdij van Cluny had men daartoe een gebarentaal ontwikkeld. Verder verviel de zwijgplicht elke dag in de kapittelzaal, in de kloostergang en na een bepaalde tijd (de sexten (rond 12 uur) of 's zomers na de nonen (rond 15 uur). Op bepaalde dagen verviel de zwijgplicht geheel. Hij werd alleen streng gehandhaafd tijdens de hoogtijdagen van de boetedoening, tijdens de vastentijd en vooral tijdens de nacht. In de tijd dat men niet mocht spreken kon men individueel bidden en lezen in de heilige boeken als oefening in zelfinkeer en mystieke dialoog met God. Er werden echter vaak gemeenschappelijk Gregoriaanse psalmen gezongen waardoor de monniken minder vaak alleen waren.

Uit de Byzantijnse christelijke wereld kwamen andere ideeën: de strijd tegen de duivel moest niet meer binnen de veilige kloostergemeenschap gevoerd worden, maar in eenzaamheid. Dat idee verspreidde zich in de periode 1080-1100 vanuit Italië over heel West-Europa.

De cisterciënzers wilden terugkeren tot de letter van de regels van Benedictus. Ze bleven in gemeenschap leven, maar wilden zich ook terugtrekken van het wereldse geraas. Ze onderhielden dikke bossen rondom hun kloosters en de abt moest het goede voorbeeld geven door zich 's nachts, als het grootste gevaar dreigde, in zijn cel af te zonderen.

De kartuizers gingen nog een stap verder. Zij leefden in de wildernis, tussen de wilde dieren en in de bergen. Het gemeenschapsleven werd tot heel korte perioden beperkt: de wekelijkse gezamenlijke mis, de wekelijkse wandeling, af en toe een bijeenkomst in het kapittel en af en toe een maaltijd in de refter. De rest van de tijd was de monnik alleen en opgesloten in zijn kluis om te bidden, te lezen en te werken.

De kartuizers waren echter nog ingebed in een hiërarchische structuur. Vanaf ~1210 gingen zich overal heremieten (kluizenaars) volledig afzonderen in onherbergzame streken. De bisschoppen en abten bezagen dat met groot wantrouwen. Was deze vorm van individualisme geen vorm van hoogmoed? Men kon zich in de eenzaamheid overgeven aan het kwaad en de duivel kon ongemerkt naderbij sluipen. Men vreesde dat de meeste monniken de eenzaamheid alleen maar zochten om er hun eigen gang te kunnen gaan. Toch deden veel kloosters tussen 1225 - 1250 experimenten met het kluizenaarschap. Alleen de sterkste monniken mochten zich een tijdje in de bossen vestigen, niet te ver van het klooster af. Men bleef bezorgd, zeker ten opzichte van vrouwen want die vond men zwakke wezens.

Dolende ridders[bewerken]

De dolende ridder[3] kwam vrijwel alleen in de hoofse roman voor. Die literatuur werd rond 1200 vooral in het Noordwesten van Frankrijk geschreven om de ridders te vermaken.

De heremiet (kluizenaar) was belangrijk in deze heldendichten en romans, die speelden zich namelijk voor een groot deel in het woud af. Daar maakte de ridder een avontuurlijke beproeving mee, er dreigde altijd gevaar en de verontrustende fee leefde daar. In werkelijkheid was het woud het leefgebied van de heremiet, die daar volkomen alleen leefde. Zijn christendom zat niet in een keurslijf van rituelen. De ridder daarentegen zat in werkelijkheid gevangen in zijn ommuurde huis waarin de knellende banden van het gemeenschapsleven zijn persoonlijke vrijheid verstikten. De hoofse roman was een fantasiewereld waarin de held ontsnapte uit het promiscue, omheinde huis om in eenzaamheid in het woud rond te dolen. Hij werd slechts geleid door zijn eigen begeerten, om zichzelf in stilte en eenzaamheid op de proef te stellen en zich zodoende te ontwikkelen tot een beter mens.

In die romans werd een persoonlijke vrijheid getoond die de ridder in het normale leven absoluut niet had. In werkelijkheid doolden er geen ridders eenzaam in het woud rond, maar werden zij opgevoed aan het hof. Daarom speelden deze hoofse romans zich niet alleen in het woud af, maar ook aan het overbevolkte hof. Daar stond men onder het toeziende oog van de meester en daar moest men onderling concurreren. De jongere zoons hoefden geen erfenis te verwachten want die was voor de oudste zoon en daarom moesten zij zich onderscheiden: ze moesten zich onderscheiden aan het hof, niet in het woud. In het woud zou niemand hen zien, dus daar viel geen eer te behalen. Ze moesten zich boven de kleurloze kudde zien te verheffen door een moedige daad of door uit te blinken in de hoofse liefde.

Hoofse liefde[bewerken]

Niet alleen door heldendaden of in sportieve wedijver, maar meer nog in de hoofse liefde konden de ridders zich onderscheiden. De hoofse liefde was eigenlijk een gezelschapsspel met nauwkeurig vastgestelde regels, dat de ridders (die in principe elkaars gelijken waren) de mogelijkheid bood om zichzelf te onderscheiden in de voortdurende concurrentiestrijd die aan de vooraanstaande hoven werd gevoerd. Het was alsof de heer des huizes zijn vrouw de beste kandidaat liet selecteren uit al die jongemannen die tegenover haar probeerden te schitteren.

De hoofse liefde was een spel dat goed gespeeld moest worden. Een van de belangrijkste regels was dat men moest zwijgen over deze liefde, en veinzen dat er niets aan de hand was. Deze geheime liefde werd namelijk voortdurend door jaloerse lieden bedreigd. Deze liefde schiep een zekere vorm van intimiteit. Alleen de twee geliefden wisten ervan, niemand anders mocht het weten. De communicatie vond plaats met tekens die niemand anders kon begrijpen: ze keken elkaar op een bepaalde manier aan, gebruikten bepaalde gebaren en kozen bepaalde kleuren en emblemen, maar hielden hun ware gevoelens verborgen.

De ridders vonden geen uitweg in het woud van de hoofse romans maar speelden zwijgend het spel van de hoofse liefde in de zaal en de kamer van het kasteel.

Seksualiteit[bewerken]

Hoofse liefde en seksualiteit waren twee zeer verschillende zaken. De geslachtsdaad moest 's nachts plaatsvinden en mocht niet door anderen gezien worden. Het was niet erg om erover te liegen. Alleen als de seksuele liefde uitzinnig werd, sprak men van waanzin. Uit de bekentenissen van een vrouw aan de inquisitie blijkt het volgende over de toen waarschijnlijk gangbare promiscuïteit:

  • Toen haar eerste man nog leefde werd zij overdag, maar wel achter een schot, verkracht.
  • Toen zij weduwe was, werd zij 's nachts verkracht door haar kasteelheer, ondanks dat zij haar dienaressen riep die in andere bedden in haar kamer sliepen.
  • Toen zij hertrouwd was, bezweek zij overdag in de kelder voor een priester. Een dienares stond voor de deur op de uitkijk.
  • Toen zij opnieuw weduwe was geworden gaf zij zich 's nachts aan een andere priester achter de voordeur. Als zij zich later overdag aan die priester gaf, wachtte zij eerst tot haar dochters en dienaressen weg waren.

Lichaam[bewerken]

De middeleeuwer geloofde dat de mens bestond uit een lichaam en een ziel. Het lichaam was vergankelijk, maar het zou op de dag des oordeels herrijzen. Het lichaam was ook gevaarlijk want het trok naar beneden en daar lagen verleidingen en aandriften op de loer. Daar vond verrotting en ziekte en ettering plaats, geen enkel lichaam bleef dat bespaard. Het lichaam moest gekastijd worden om het te zuiveren en de zonden uit te drijven.

De ziel daarentegen was onsterfelijk en werd door het lichaam omhuld zoals een woning door een omheining werd omhuld. Je kon de ziel een beetje door het lichaam heen zien: de kleur van de haren of van het gelaat waren afspiegelingen van de ziel. Het lichaam kon al dan niet bestand zijn tegen een Godsoordeel, dat hing ervan af of de ziel zuiver was, dan zou God het lichaam geen pijn laten voelen.

Henri de Mondeville schreef rond 1300 in Parijs een chirurgische verhandeling waarin hij het lichaam voorstelde als een symbolisch systeem, zoals dat in de middeleeuwen gebruikelijk was. Hij zag het inwendige van het lichaam als het huis en het uitwendige van het lichaam als het bos, net zoals het hof en het woud in de hoofse romans. Het lichaam werd net zo ingewikkeld voorgesteld als een klooster of een paleis en ook in het lichaam werd een hiërarchische ordening verondersteld. Net als in een paleis was er in het lichaam een gedeelte voor de adel en een dienstafdeling. Die waren gescheiden door het middenrif, net zoals in de maatschappij de werkenden van de edelen gescheiden waren: de werkenden dienden voedsel en nuttige producten te verschaffen ten behoeve van de edelen. Precies zo diende het onedele onderdeel van het lichaam voedsel te verschaffen aan het edele bovenstuk. Dit onedele gedeelte lag onder het middenrif; hier welden de grootste gevaren op en werden het overtollige en het schadelijke geloosd. Boven het middenrif lag het edele gedeelte dat kracht en wijsheid bezat. In beide delen was volgens Mondeville een vuur aanwezig: het benedenste vuur diende voor de bereiding van de voedende sappen voor het edele gedeelte, net zoals de oven in de grote keuken diende voor de bereiding van soep en boerse gerechten. Maar op de bovenverdieping brandde een helder vuur om vreugde en licht aan de edelen te verschaffen. Dat bovenste vuur kwam overeen met het hart, waar de overdracht plaatsvond van het materiële naar het geestelijke, net als in de centraal gelegen kloosterkerk.

Het lichaam was als een heremietenkluis die doorlopend werd bedreigd, belegerd en bestormd door Satan. Men moest dus waken over het lichaam en vooral over de openingen daarvan want daardoor kon de vijand zich toegang verschaffen. De moralisten[4] riepen de mensen op om de ogen, de mond, de oren en de neus net zo goed te bewaken als de poorten van een klooster of een kasteel.

Vrouw[bewerken]

Het lichaam van de vrouw had weliswaar dezelfde structuur als dat van de man, maar was in zeker opzicht binnenstebuiten gekeerd en daardoor geheimzinniger maar ook meer verdacht. Doordat het minder gesloten was, was het ook toegankelijker voor de duivel. Daardoor moest er toezicht op de vrouw gehouden worden door de man: een vrouw, vond men, kon niet leven zonder man, ze moest onder zijn gezag staan, opgesloten binnen een aanvullende omheining. Ze moest binnenshuis blijven en als ze het huis verliet, mocht dat alleen als ze gesluierd en onder begeleiding van mannen was. Ze moest kuis en in afzondering verblijven, door mannen bewaakt van haar geboorte tot haar dood. Want haar lichaam trok gevaar aan en kon ook gevaar voor anderen opleveren: de man kon zijn eer verliezen als hij zich in haar lichaam verloor, hij kon dan van het rechte pad af raken. Een man moest zijn vrouw liefhebben, maar met een zekere afstand en met het nodige wantrouwen. Haar lichaam was immers verleidelijk en gevaarlijk.

Moraal van het lichaam[bewerken]

Zie ook: Het lichaam in de literatuur.

Tot ~1300 is er weinig documentatie over de moraal die op het lichamelijke van toepassing was. De kunst, voor zover overgebleven, was niet erg realistisch en geschriften over dit onderwerp ontbreken vrijwel geheel.

  • Men moest enerzijds natuurlijk eerbied voor zijn lichaam hebben, want het was de tempel van de geest en het zou op de dag des oordeels herrijzen, dus men moest het verzorgen.
  • Door de geschriften van de strenge kerkelijke moralisten zijn we veel te weten gekomen over hoe men toentertijd tegen het lichaam aankeek. Die moralisten stelden dat men het eigen lichaam moest vrezen en zich ervan los moest maken tot op een punt dat men het aan het ongedierte overliet.

Toch stelde de heersende klasse er prijs op het lichaam schoon en verzorgd te houden. Al in de vroege middeleeuwen stonden er baden in de paleizen en kastelen. In de elfde en twaalfde eeuw stonden er baden in de abdij van Cluny en ook de rijke leken hadden ze. Voor elk druk bezocht banket in de zaal kregen de aanwezigen waterbekkens om zich te wassen. In de hoofse romans werd de dolende ridder 's avonds altijd met veel water gewassen, droog gewreven en verbonden door de mooie dochters van zijn gastheer. Ook de naakte feeën bij de bron wasten zich met overvloedig veel water. En in die romans waren er ook kuipen met warm water waarin zich het het voorspel van de liefde afspeelde.

Het wassen van het lichaam van anderen was voornamelijk de taak van vrouwen want die zouden heersen over het water.[5] De lichaamsverzorging werd door de moralisten echter met grote achterdocht bekeken want het zou tot allerlei verderfelijke zaken leiden. Er is een biechtboek bewaard gebleven waarin alle zonden die mannen zouden kunnen plegen als zij in gezelschap van vrouwen een bad namen, worden opgesomd tezamen met de vereiste boetedoening. Er zijn resten gevonden van de strenge bepalingen aangaande de moraal in de 26 openbare badhuizen die Parijs aan het einde van de dertiende eeuw rijk was. De moralisten raadden die openbare badhuizen af: men kon zich beter thuis baden.

Ook in de kloosters werden beperkende maatregelen genomen. In Cluny mochten de monniken zich maar tweemaal per jaar helemaal baden: met kerstmis en met Pasen, maar dan mochten ze hun schaamdelen niet ontbloten. De monniken gingen geheel of gedeeltelijk gekleed naar bed. De leken moesten in bed fatsoenshalve een hemd aanhouden, de mannen mogelijk zelfs hun broek. Het schaamtegevoel doordrong de hele samenleving. Het is zelfs maar de vraag of mensen naakt waren als ze de liefde bedreven. Alleen gekken toonden in die tijd hun naakte lichaam aan anderen.

Toch werd het lichaam door de meeste mensen goed verzorgd. Het verschil tussen de geslachten moest duidelijk zichtbaar zijn en ook de moralisten drongen daarop aan. Verwijfde saletjonkers werden door de moralisten scherp terechtgewezen en men had een grote afkeer van de weinige vrouwen die zich als mannen (ver)kleedden. Het geslacht moest goed uitkomen, maar ook weer niet teveel. Vrouwen droegen lange haren want hun haar was een natuurlijke sluier en een teken van hun aangeboren inferioriteit en onderworpenheid. Vrouwen moesten dus hun haar verzorgen, maar mannen die hun haar verzorgden kregen er van de moralisten van langs. Als de vrouw buiten het huis ging, mocht ze natuurlijk niet pronken met haar verleidelijke haardos want dat kon (door mannen) als een erotisch signaal worden opgevat. Ze moest buitenshuis het haar in een vlecht doen en onder een kap verbergen. Alleen kleine meisjes en prostituees hoefden dat niet te doen. Getrouwde vrouwen moesten zelfs hun haar in een vlecht en onder een kap doen als ze uit hun kamer naar de zaal gingen voor een (openbaar) banket of een ontvangst.

Henri de Mondeville gaf in het begin van de veertiende eeuw een aantal schoonheidsrecepten aan zowel vrouwen als mannen. Want er was veel vraag naar trucjes om aantrekkelijk gevonden te worden en daar kon een dokter veel geld mee verdienen. Bovendien vond hij dat men zijn aantrekkelijkheid ten volle moest gebruiken om in het leven vooruit te komen.

Tot ~1230 hadden beeldhouwers en schilders die naakten uitbeeldden het accent vooral op het perverse gelegd: de naakte lichamen die zij uitbeeldden waren meestal in de greep van het kwaad. Na 1230 toonden schilders en beeldhouwers echter jonge en stralende naakten. De ideologie van de verachting van het lichaam werd zwakker en het lichaam werd gerehabiliteerd. Mogelijk had het humanisme een groot aandeel in die verandering en ook de op de oudheid teruggrijpende renaissance. De aantrekkelijkheid van de mens werd steeds meer een middel om een eigen identiteit in het collectief te veroveren. Rond 1325 liep deze periode echter af. Daarna zou de christelijke kerk een loodzware seksuele schuld over de westerse christenen uitstorten. Dat is af te leiden uit de uitbeeldingen van naakten, die vrijwel alleen bewaard zijn gebleven in de gewijde kunst.

Devotie[bewerken]

Uit het getijdenboek van Katharina van Kleef
Psalter van Ingeborg van Denemarken, Musée Condé, een voorbeeld van een psalter voor privé-devotie

Tot ~1000 lieten de gelovigen het aan de priesters en monniken over om hen tegen het kwaad te beschermen. Priesters en monniken zouden daar speciaal geschikt voor zijn omdat ze zich door boetedoening hadden gereinigd. Zij moesten in gemeenschappelijke rituelen zingen en bidden voor het hele volk. Ook de vorst voerde openbare rituelen uit voor het zieleheil van de gemeenschap: hij werd verondersteld dermate vroom te zijn dat hij voor het heil van zijn volk kon bidden tot God. Maar als de vorst zondigde dan daalde onmiddellijk de toorn van God neer over hem èn zijn volk.

Rond 1000 verschenen er echter "ketters" ten tonele. Het was maar een zeer kleine minderheid en daardoor kon de kerk hen gemakkelijk het zwijgen opleggen. De ketters wezen de bemiddeling van priesters, monniken en vorsten bij het contact met God van de hand. Zij wilden persoonlijk met God communiceren en zelf hun zielheil kunnen bewerkstelligen. Na 1100 wilden veel meer mensen dat.

De kerk steunde voor het handhaven van het geloof op de machthebbers en die waren in de tijd van het feodalisme zeer talrijk geworden. Al die machthebbers moesten er van de kerk voor zorgen dat hun eigen huishouding (familie, ridders en personeel) het christelijke geloof bleef aanhangen. De rest van het volk werd door de geestelijkheid in het gareel gehouden en daartoe werd het volk in "kuddes" bijeen gedreven doordat de kerk parochies vormde. Het individu werd daarmee steeds meer aan banden gelegd.

Geleerden die de heilige schrift bestudeerden, stelden rond 1200 dat het heil niet meer kon worden "afgekocht" door braaf temidden van de kudde alle verplichte rituelen uit te voeren. De zonde ontstond in de diepte van de ziel en hij was niet meer alleen gelegen in de daad, maar ook in de intentie (bedoeling). De mens moest het eigen geweten onderzoeken, introspectie plegen, boete doen en zichzelf verbeteren. Vanaf toen mochten en moesten de gelovigen zich rechtstreeks tot God wenden in hun gebeden.

Omdat de machtigen het voorbeeld moesten geven[6], sprak de hoge geestelijkheid de vorsten aan, of liever nog: de vorstinnen. Want de adellijke vrouwen leden bijna allemaal onder een slecht huwelijk, hadden zich daarom vastgeklampt aan priester-vertrouwelingen[7] en waren dus gemakkelijker te bereiken. Men vroeg de hoge adel om zelf hun gebeden te gaan lezen in plaats van ernaar te luisteren als een priester of monnik ze voorlas. In de twaalfde eeuw begon de hoge aristocratie daarom de gebeden hardop op te zeggen, later ging men ze zachtjes of fluisterend voor zichzelf lezen. De hoge aristocraten schaften zich een psalter (psalmboek) en/of een getijdenboek aan dat men alleen en in stilte gebruikte voor meditatie. Verder schaften zij zich relikwiekastjes aan die zij soms zelfs op hun lichaam droegen. Soms kwamen zij tot een mystieke dialoog met de op die voorwerpen afgebeelde figuren zoals Christus, Maria en de heiligen.

Er kwam dus een persoonlijke devotie, aanvankelijk alleen bij de hogere klasse maar rond 1320 was deze doorgedrongen tot de onderste lagen van de maatschappij. Deze verinnerlijking van de christelijke gebruiken werd eerst door de geestelijken onderwezen en in de dertiende eeuw ook door de predikheren van de bedelmonniken[8] die, soms voor een immens gehoor, openbare preken hielden. Zij wilden dat iedereen Christus en de heiligen zou navolgen, niet door aan vaste rituelen mee te doen, maar door aan zichzelf te werken en zijn eigen geweten te onderzoeken op weg naar de volmaaktheid.

Sacramenten[bewerken]

Dit streven leidde rond 1200 tot andere opvattingen over de sacramenten:
1) De ideeën over het huwelijk veranderden: men vond nu de wederzijdse instemming en de wederzijdse belofte van de echtelieden belangrijker dan de keuzes van de familiehoofden.
2) Men moest zo vaak mogelijk ter communie gaan, want zo werd men een tabernakel van Christus en daardoor kon men de promiscuïteit van het huis en het normale leven weerstaan.
3) Tot ~600 had men in het openbaar zijn schuld beleden en in het openbaar boete gedaan: daar hoorden bepaalde handelingen en bepaalde kleding bij. Rond 600 werd de oorbiecht ingevoerd. Deze werd privé gevoerd met de geestelijke, de misstappen bleven geheim, evenals de opgelegde straffen. Door die oorbiecht konden de geestelijken tevens te weten komen wat er bij de gelovigen leefde aan ongehoorzaamheid en ketterij.

In de abdij van Cluny stelde men het rond 1200 verplicht om minstens een keer per week te biechten. Als boetedoening moest de zondaar een aantal gebeden zachtjes uitspreken.

Na het vierde Lateraanse concilie in 1215:

  • Moesten alle gelovigen een onopvallende boetedoening doen door een aantal gebeden zachtjes uit te spreken. Na de biecht moest de zondaar zichzelf in stilte reiningen, zijn geweten onderzoeken en zichzelf verbeteren.
  • Moesten de gelovigen minstens een keer per jaar gaan biechten en wel voor Pasen want dan ging men ter communie.

Deze veranderingen vonden geleidelijk ingang maar waren rond 1300 vrijwel ingeburgerd.

Conclusie[bewerken]

  • De invoering van het geld;
  • de meer persoonlijke uitbeelding in de beeldende kunst;
  • het feit dat het huwelijk nu meer ging berusten op een wederzijdse belofte;
  • het ontstaan van de autobiografie;
  • het uiteenvallen van de gemeenschappen van kanunniken en ridders;
  • het zich volkomen afzonderen van steeds meer heremieten;
  • de hoofse romans waarin een gefantaseerde held werd beschreven die zich tijdelijk afzonderde;
  • het zich onderscheiden door de lichamelijke aantrekkelijkheid uit te buiten en
  • de verinnerlijking van het christelijke geloof

leidden ertoe dat men na ~1250 [9] een individu kon zijn temidden van anderen, met een eigen bezit, eigen geld, eigen fouten, dromen, ingevingen en geheimen.

Noten[bewerken]

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.