Michel de Montaigne/Samenvatting van de Essais: Livre I

Uit Wikibooks

LIVRE I[bewerken]

Au lecteur[bewerken]

"Aan de lezer" lijkt bedoeld te zijn als inleiding op zijn werk. In werkelijkheid is Montaigne reeds begonnen met zijn belangrijkste doel: zichzelf portretteren, "schilderen" zonder enige andere bijbedoeling zoals beroemd worden of het zijn lezers naar de zin maken. Lees "Au lecteur" hier.

Chapitre 1 : Par Divers Moyens On Arrive à Pareille Fin[bewerken]

("Op verschillende wijzen bereikt men hetzelfde")

In dit essay heeft Montaigne het over twee verschillende manieren waarop mensen reageren als iemand die ze in het verleden kwaad hebben gemaakt nu de macht heeft om wraak te nemen. De verhalen die Montaigne vertelt illustreren de kracht van sommige mannen uit de geschiedenis. Montaigne lijkt te willen zeggen dat medelijden of moed hetzelfde resultaat opleveren tegen haat en minachting van anderen.

« De meest voorkomende manier om degenen die we beledigd hebben gunstig te stemmen aan wier wraak we nu zijn overgeleverd, is het in hen opwekken van medelijden en medeleven door ons aan hen te onderwerpen. Nochtans hebben bravoure, doorzettingsvermogen en vastberadenheid, het tegenovergestelde ervan, soms hetzelfde effect. Edward, Prins van Wales, die zo lang regeerde over ons Guyenne, een personage wiens wedervaren en lot niet zonder grandeur zijn, was ernstig beledigd door de inwoners van Limousin. Na de inname van hun stad liet hij zich niet vermurwen door het geschreeuw van de mensen, de vrouwen, de kinderen die in het bloedbad achtergebleven waren, en die zich nu smekend om genade aan zijn voeten wierpen. Maar toen hij verder de stad introk, zag hij drie Franse heren die met ongelooflijke moed de aanval van zijn zegevierende leger tegenhielden. Het aanschouwen ervan en het respect voor hun opmerkelijke moed stilden zijn woede, en na het verlenen van genade aan de drie, deed hij hetzelfde voor alle andere inwoners van de stad [...] (vert. J. Grandgagnage) »

Chapitre 2 : De la tristesse[bewerken]

("Over het verdriet")

Montaigne bespreekt de aard van leed, verdriet en rouw. Ook die van liefde en vreugde, en van emoties die zo sterk zijn dat ze niet in woorden kunnen worden uitgedrukt. Montaigne zegt dat hij probeert verdriet niet te ervaren. Voor hem lijkt dit gevoel dwaas en via verschillende verhalen toont hij aan dat sommige mensen zich groot kunnen houden tot op het punt dat ze overmand worden door het verdriet, en dat dit leidt tot hun ondergang. Hij preciseert dat ook grote vreugde dezelfde gevolgen kan hebben.

« Niemand is zo onbezwaard door deze passie als ik, ik hou er niet van en waardeer het niet, hoewel mensen het, als ware het een uitgemaakte zaak, een bijzondere plaats toekennen. Ze kleden er de wijsheid, de deugd en het geweten mee. Dom en lelijk ornament! De Italianen verbonden haar naam meer toepasselijk met kwaadaardigheid. Want het is een altijd schadelijke, altijd gekke gesteldheid, en omdat het altijd laf en laag is, verboden de stoïcijnen hun volgelingen om toe te geven aan dit gevoel.

Van Psammenitus, koning van Egypte, verslagen en gevangengenomen door Cambyses, koning van Perzië, wordt echter gezegd dat bij het zien van zijn gevangen dochter, gekleed als dienstmeid uitgestuurd om water te gaan halen, hij rustig naar de grond bleef staren terwijl al zijn vrienden om hem heen jammerden en weenden. En toen hij zag dat zijn zoon werd weggevoerd voor de uitvoering van zijn doodstraf, hij hetzelfde deed. Maar bij het waarnemen van een vriend des huizes onder de gevangenen, sloeg hij zich op het hoofd en leed zichtbaar extreme pijn [...] (vert. J. Grandgagnage) Lees verder »

Chapitre 3 : Nos Affections s’emportent au delà de Nous[bewerken]

("Dat waar we om geven reikt tot voorbij ons eigen leven")

In dit essay denkt Montaigne na over onze neiging steeds vooruit te kijken naar de toekomst in plaats van in het hier en nu te leven.

« Zij die de mens verwijten te veel met zijn toekomst bezig te zijn, die ons ertoe aanzetten om te genieten van wat we nu bezitten en daarmee tevreden te zijn aangezien we toch geen vat hebben op wat komt - nog minder dan op wat voorbij is - pakken de meest verbreide van alle menselijke dwalingen aan; als we tenminste van een dwaling mogen spreken in het geval van deze aangeboren neiging waarmee de natuur ons dwingt om haar werk voort te zetten: onze bedrieglijke verbeeldingskracht die ons tot daden aanzet, ook al weten we niet waar het ons naar leidt. We zijn nooit in onszelf, wij zijn altijd buiten onszelf, en angst, verlangen en hoop werpen ons steeds opnieuw in de toekomst. Daarbij verliezen wij voeling met was nu is, en wat nu onderzocht dient te worden. In plaats daarvan verkiezen wij om ons bezig te houden met wat zal zijn, ook al zullen wij er op dat ogenblik niet meer zijn [...] (vert. J. Grandgagnage) »

Chapitre 4 : Comme l’Ame Descharge ses Passions sur des Objects Faux, Quand les Vrais Luy Defaillent[bewerken]

("Hoe we ons door onze passies op het verkeerde richten in plaats van op het ware")

In dit essay buigt Montaigne zich over de reden waarom we, wanneer er iets misgaat, altijd de schuld bij iets of iemand willen leggen, en waarom we zo houden van kleine hondjes en aapjes. De mens die met een probleem zit, zal tegen alles tekeer gaan behalve tegen de ware oorzaak ervan. Hij verkiest immers om zich te wreken op iets tastbaars in plaats van op de onzichtbare goden of het noodlot. Deze 'wraak' levert dus niets op, behalve het aflaten van stoom.

Chapitre 5 : Si le Chef d’une Place Assiegée Doit Sortir pour Parlementer[bewerken]

("Moet de leider van een belegerde plaats naar buiten om te onderhandelen?")

Montaigne bestudeert in dit essay een militair onderwerp. Hij denkt na over de vraag of bedrog te verantwoorden is in tijden van oorlog, en vraagt zich af of we een vijand moeten vertrouwen die lijkt te willen onderhandelen. Hij legt uit dat een list, in tegenstelling tot de openlijke strijd, een leger vaak in staat stelt tot zegevieren. Vervolgens wijst hij erop dat het schenken van vertrouwen moeilijk is in zulke omstandigheden, omdat angst voor verraad alles overschaduwt. De leider van een belegerde plaats moet dus zijn vesting niet verlaten om te gaan onderhandelen.

Chapitre 6 : L’Heure des Parlemens Dangereuse[bewerken]

("Het ogenblik van onderhandelen is gevaarlijk")

Montaigne blijft zich afvragen wat er gebeurt als de vijand aanbiedt om te onderhandelen, en of men in een gevecht gebruik mag maken van gelijk welk middel om de overwinning te behalen. Met verschillende verhalen over veldslagen verwijst hij naar onregelmatige praktijken die hebben geleid naar de overwinning. Maar hij merkt op dat deze successen weinig eervol zijn.

Chapitre 7 : Que l’Intention Juge nos Actions[bewerken]

("Onze intentie bepaalt het oordeel over onze handelingen")

Montaigne praat over de dood en de voornemens en geheime handelingen van de mens. Het heeft volgens hem geen zin om, net voor je sterft, onthullingen te doen die tot dan geheim zijn gebleven. Hij verbindt zich ertoe om alles wat hij op zijn sterfbed zegt, al duidelijk te hebben gezegd tijdens zijn leven. {{Citaat|De dood, zegt men, maakt ons vrij van al onze verplichtingen. Maar ik ken er die er anders over dachten. Hendrik VII van Engeland kwam als volgt overeen met Don Philip,(1) de zoon van keizer Maximiliaan (of, in meer vleiende termen, vader van keizer Karel V) : Philip zou aan hem de hertog van Suffolk van de Witte Roos uitleveren - zijn vijand, die was gevlucht naar Nederland - waarbij koning Hendrik de belofte zou doen om de hertog in leven te laten. Maar toen deze zijn eigen dood voelde naderen, beval hij per testament aan zijn zoon om de hertog te doden zodra hij zelf was overleden [...].

Chapitre 8 : De l’Oisiveté[bewerken]

("Over ledigheid")

Montaigne schrijft hier over het gevaar van het hebben van een inactieve geest, en hij denkt na over zijn eigen besluit zich terug te trekken in zijn kasteel om ongestoord, tot aan zijn dood, te kunnen nadenken. Montaigne beschrijft nietsdoen als een informele activiteit van de geest. Deze dwaalt over een veelheid van dingen. Hij voegt eraan toe dat, net als alle dingen, de geest gedwongen moet worden om niet af te dwalen. Na zichzelf te hebben uitgeleefd in mijmeringen, had de auteur zelf besloten om de dingen te noteren die zijn geest had gecreëerd.

Chapitre 9 : Des Menteurs[bewerken]

("Over leugenaars")

In dit lange, meanderende essay schrijft Montaigne voor het eerst over zijn eigen slecht geheugen, en hoe nuttig het soms kan zijn, om een slecht geheugen te hebben. Vervolgens klaagt hij over praatzieke mensen, en tot slot over leugenaars.

Hij maakt een onderscheid tussen twee verschillende soorten leugenaars, en illustreert dit met een aantal voorbeelden uit zijn persoonlijke leven en uit dit van koningen. Montaigne verwerpt het idee dat geheugen iets te maken zou hebben met intelligentie. Hij troost zich met de gedachte dat dit gebrek hem toestaat om minder ambitieus te zijn en wat draaglijker in de omgang. Dan toont hij aan dat geheugen geassocieerd is met de leugen en dat als ze faalt ook de leugen wordt onthuld.

Chapitre 10 : Du Parler Prompt ou Tardif[bewerken]

("Over vlotte of slome praters")

In dit hoofdstuk schetst Montaigne het verschil tussen gevatte en moeizame sprekers. Dan mijmert hij over de voordelen van voorbereid tegenover spontaan handelen, en hij vraagt zich af waar zijn eigen woorden vandaan komen. Montaigne onderscheidt de advocaat, die snel en ondoordacht praat, en de prediker met zijn afgewogen en langzame discours. Paraat spreken behoort toe aan de geest, en bezonnen spreken aan het oordeel. Zelf, zegt Montaigne, bevindt hij zich tussen beide uitersten: soms komen zijn woorden immers te snel en verward, waardoor zijn geschriften er eveneens onder lijden.

« 'Nooit werd een enkele mens met alle gaven toebedeeld' (nota vert. - "Onc ne furent à tous, toutes graces données", een vers uit een van sonnetten van zijn vriend La Boétie).

Sommigen zijn zeer begaafd in de kunst van het spreken. Ze hebben een snelle en vlotte geest, klaar voor elke gelegenheid die zich voordoet, en nooit verrast. Anderen zijn zwaar op de hand en traag, niet in staat om iets onvoorbereid te zeggen voor ze er lang over hebben nagedacht (Vertaling van J. Grandgagnage)[...] »

Chapitre 11 : Des Prognostications[bewerken]

("Over voorspellingen")

Montaigne bespreekt waarzeggerij. Hij vraagt zich af of het mogelijk is om de toekomst te voorspellen, en of het aan te raden is om zijn eigen instincten te volgen.

« Orakels, profetieën en toekomstvoorspellingen dus, hadden reeds voor de komst van Jezus Christus aan geloofwaardigheid ingeboet. Andere vormen van waarzeggerij, die zich bijvoorbeeld baseren op de vlucht van vogels, de ingewanden van dode dieren, donderslagen, overstromingen, enz. hadden veel belang in de oudheid maar zijn nu door onze religie afgeschaft. Toch zijn er velen die nog steeds de waarzeggerij praktiseren met de sterren aan de hemel, met geesten, de vorm of huidskleur van mensen of door middel van onze dromen. Dit is een opmerkelijk voorbeeld van de wilde nieuwsgierigheid van onze natuur, die wat zich in de toekomst bevindt reeds wil begrijpen om erop te kunnen anticiperen, alsof we aan met het heden al niet voldoende werk hadden. (Vertaling van J. Grandgagnage) »

Chapitre 12 : De la Constance[bewerken]

("Over standvastigheid")

Montaigne definieert standvastigheid niet als het ontbreken van angst of als niet verrast te worden door iets onverwachts, maar als het aanvaarden van deze 'angst' met behoud van eigen opinies. Hij brengt in dit verband de stoïcijnen in herinnering, al blijft het voor gewone mensen moeilijk om zo afstandelijk te reageren en eigen meningen niet te laten beïnvloeden door 'angst'.

Chapitre 13 : Ceremonie de l’Entreveue des Roys[bewerken]

("Over ceremonieel bij het ontmoeten van koningen")

Montaigne bespreekt enkele Franse beleefdheidsregels. Zijn opvoeding maakte hem beleefd, maar hij uit nu kritiek op te overvloedige beleefdheid, die een mens kan beperken en, soms, zijn gasten kan vervelen. Hij waarschuwt tegen een mogelijke slavernij aan gedragscodes, maar zegt ook dat beleefdheid een van de sleutels is tot de liefde op het eerste gezicht. Deze regels maken ook de toegang tot de maatschappij mogelijk.

« Geen onderwerp is me te frivool dat het geen plaats verdient in mijn essays. Volgens onze sociale gebruiken zou het onbeleefd zijn om (tegenover een gelijke, en nog veel meer tegenover een meerdere) niet thuis te zijn als iemand je heeft verteld dat hij op bezoek zal komen. Koningin Margaret van Navarra voegt daar aan toe dat het voor een heer zelfs onbeleefd zou zijn om zijn huis te verlaten om zijn bezoeker tegemoet te gaan, ongeacht de hoge positie die hij bekleedt. Het is respectvoller om thuis te blijven en hem te ontvangen, al was het maar dat hij hem onderweg mis zou kunnen lopen. Zelf probeer ik dergelijke rituele geplogenheden in mijn huis zo veel mogelijk te beperken, waardoor ik me mogelijk schuldig maak aan een of beide van deze beledigingen. (Vertaling van J. Grandgagnage)[...] »

Chapitre 14 : Que le goust des biens et des maux depend en bonne partie de l’opinion que nous en avons[bewerken]

("De ervaring van goed en kwaad wordt voor een groot deel bepaald door de opinies die we erover hebben")

Montaigne zegt dat het kwaad en lijden alleen maar bestaan doordat we hebben besloten om er zo over te denken. Als we een ding als pijnlijk beoordelen, dan zal het ons pijn doen. Montaigne denkt daardoor dat we lijden kunnen verminderen door onze oordelen te veranderen. Hiervoor gebruikt hij verbeelding, maar ook rede. Hij geeft het voorbeeld van de dood en hoe iedereen daar anders op reageert. Sommigen kunnen extreme pijnen verdragen zonder enige emotie te tonen, uit trots, moed of wat anders. Het lijkt alsof Montaigne ons wil zeggen dat de pijn afhankelijk is van onze graad van lafheid en onze zwakheden.

Chapitre 15 : On est puny pour s’opiniastrer à une place sans raison[bewerken]

("Men wordt gestraft wanneer men een fort blijft verdedigen terwijl dat geen zin meer heeft")

Montaigne betoogt dat er regels bestaan die in een strijd gevolgd dienen te worden, en dat moed of andere deugden soms opzij moeten worden gezet in het belang van de overwinning. Heel wat veldslagen zijn verloren door de koppigheid en vastberadenheid van degenen die een plaats bleven verdedigen terwijl ze beter hadden moeten weten.

« Moed heeft zijn grenzen, alsmede andere deugden, die, eenmaal ze zichzelf voorbij lopen, leiden naar de volgende stap - in het grondgebied van de ondeugd; zodat door het bezit van een te groot deel van deze heldhaftige deugd, tenzij een man volmaakt zijn grenzen kan bepalen, hij heel gemakkelijk roekeloos, koppig en dwaas gaat handelen. (Vertaling van J. Grandgagnage) »

Chapitre 16 : De la punition de la couardise[bewerken]

(Over de wijze waarop lafaards bestraft moeten worden)

Montaigne buigt zich over de kwestie van lafheid en vertelt een aantal verhalen over lafaards die werden gestraft. De meest efficiënte wijze van straffen lijkt te appelleren aan het schaamtegevoel. Hij geeft het voorbeeld van een Griekse wetgever die soldaten die weigerden aan een veldslag deel te nemen, verplichtte om in vrouwenkleren uitgedost publiekelijk gehoond te worden. Lafaards, zo betoogt hij, zijn laf uit angst of geneigd om met list moeilijke situaties uit de weg te gaan. Montaigne roept op om het kwaad dat achter bedrieglijke lafheid schuilt strenger te bestraffen.

« Het is terecht dat een groot onderscheid wordt gemaakt tussen de fouten die voortvloeien uit onze zwakheid en degene die afkomstig zijn van onze kwaadaardigheid. »

Chapitre 17 : Un traict de quelques Ambassadeurs[bewerken]

(Een eigenschap van sommige ambassadeurs)

Montaigne legt de lezer voor dat het nuttig is om mensen die je pas ontmoet uit te vragen over wat ze goed kunnen. Het tegendeel, meepraten over iets dat je zelf niet goed beheerst, kenmerkt sommigen die de illusie hebben dat ze zo meer aanzien zullen verwerven:

« De luie os wil een zadel en breidel; het paard wil een ploeg. »

Mensen die in de omgang de neiging hebben om thema's te bespreken die niets te maken hebben met hun werk en die ze niet goed onder de knie hebben denken zo een meerwaarde aan hun maatschappelijke positie (als ambassadeur) te geven. Op deze manier zal iemand zichzelf echter nooit weten te verbeteren, noch tot perfectie komen in wat hij doet. Elke architect, schilder, beeldhouwer of gelijk welk ambacht moet zich in zijn discours beperken tot zijn eigen kunnen.

Chapitre 18 : De la peur[bewerken]

Chapitre 19 : Qu’Il ne faut juger de nostre heur, qu’apres la mort[bewerken]

Chapitre 20 : Que philosopher c’est aprendre à mourir[bewerken]

Chapitre 21 : De la force de l’imagination[bewerken]

Chapitre 22 : Le profit de l’un est dommage de l’autre[bewerken]

Chapitre 23 : De la coustume & de ne changer aisément vne loy receue[bewerken]

Chapitre 24 : Divers evenemens de mesme conseil[bewerken]

Chapitre 25 : Du pédantisme[bewerken]

Chapitre 26 : De l’institution des enfans[bewerken]

Chapitre 27 : C’est folie de rapporter le vray et le faux à nostre suffisance[bewerken]

Chapitre 28 : De l’amitié[bewerken]

Chapitre 29 : Vingt et neuf sonnets d’Estienne de La Boetie[bewerken]

Chapitre 30 : De la moderation[bewerken]

Chapitre 31 : Des Cannibales[bewerken]

Chapitre 32 : Qu’Il faut sobrement se mesler de juger des ordonnances divines[bewerken]

Chapitre 33 : De fuir les voluptez au pris de la vie[bewerken]

Chapitre 34 : La fortune se rencontre souvent au train de la raison[bewerken]

Chapitre 35 : D’un defaut de nos polices[bewerken]

Chapitre 36 : De l’usage de se vestir[bewerken]

Chapitre 37 : Du jeune Caton[bewerken]

Chapitre 38 : Comme nous pleurons et rions d’une mesme chose[bewerken]

Chapitre 39 : De la solitude[bewerken]

Chapitre 40 : Consideration sur Cicéron[bewerken]

Chapitre 41 : De ne communiquer sa gloire[bewerken]

Chapitre 42 : De l’inegalité qui est entre nous[bewerken]

Chapitre 43 : Des loix somptuaires[bewerken]

Chapitre 44 : Du dormir[bewerken]

Chapitre 45 : De la bataille de dreux[bewerken]

Chapitre 46 : Des noms[bewerken]

Chapitre 47 : De l’incertitude de nostre jugement[bewerken]

Chapitre 48 : Des destriers[bewerken]

Chapitre 49 : Des coustumes anciennes[bewerken]

Chapitre 50 : De Democritus et Heraclitus[bewerken]

Chapitre 51 : De la vanité des parolles[bewerken]

Chapitre 52 : De la parsimonie des anciens[bewerken]

Chapitre 53 : D’un mot de Cæsar[bewerken]

Chapitre 54 : Des vaines subtilitez[bewerken]

Chapitre 55 : Des senteurs[bewerken]

Chapitre 56 : Des prieres[bewerken]

Chapitre 57 : De l’aage[bewerken]

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.