Economie/Verklarende woordenlijst
Uiterlijk
< Economie
Zie ook:
A
[bewerken]- Aanbesteding
- Procedure waarbij een opdrachtgever bedrijven vraagt een offerte in te dienen voor een product met bepaalde kenmerken. De opdracht wordt gegund aan het bedrijf met de gunstigste offerte (combinatie van prijs + kwaliteit).
- Aanbieder
- Economisch subject dat goederen en/of diensten ter overname aanbiedt, in de regel voor de verkoop ervan.
- Aanbod
- De totale hoeveelheid producten die op een bepaalde markt en op een bepaald moment beschikbaar zijn, met het doel ze te verkopen.
- Aanbodelasticiteit
- De verandering van de aangeboden hoeveelheid van een goed als gevolg van een prijsverandering van dat goed.
- Aandeel
- Bewijs van storting in een naamloze vennootschap van een bepaald bedrag. Een aandeel geeft het recht om te delen in de winst (dividend) en stemrecht uit te oefenen in een aandeelhoudersvergadering. Een aandeelhouder loopt het risico bij faillissement niets van zijn investering terug te zien.
- Activa
- Balanspost. De bezittingen waarin het vermogen is vastgelegd.
- Administratie
- Plaats waar gegevens systematisch worden vastgelegd.
- Afdeling
- Organisatorisch onderdeel van een bedrijf, bestaande uit een groep medewerkers die onder leiding van een manager een samenhangend geheel aan taken uitvoeren en zo bijdragen aan de bedrijfsdoelstellingen.
- Afschrijving
- Kostenpost; boekhoudkundige waardevermindering van bezit in een bepaalde periode; geldt alleen voor bezit met een langere gebruiksduur dan een jaar (zoals onroerend goed en machines), bij een korte gebruiksduur worden de uitgaven direct als kosten geboekt.
- Afzet
- De hoeveelheid verkochte producten in een bepaalde periode.
- Afzetkanaal
- Weg waarlangs een product wordt aangeboden, ook wel: distributiekanaal. Bijvoorbeeld: via een winkel(keten), op de markt, via webwinkel(s); rechtstreeks aan consumenten (particuliere verkoop) of alleen aan bedrijven.
- Allocatie
- Verdeling (toewijzing) van schaarse middelen over verschillende bestemmingen.
- Alternatief aanwendbaar
- (van producten of productiemiddelen): op meerdere manieren in te zetten. Denk bijvoorbeeld aan een smartphone met zijn vele functies.
- Alternatieve kosten (opportunity cost)
- De (verwachte) opbrengst van de één-na-beste optie (waarvoor niet is gekozen), het gederfde voordeel van het één-na beste alternatief.
- Angelsaksische model van het kapitalisme
- "Hard" kapitalisme, met zo min mogelijk ingrijpen door de overheid, beperkte sociale zekerheid en lage overheidskosten.
- Anti-cyclusbeleid
- Beleid met als doel de hoogte- en dieptepunten in de conjunctuur af te vlakken.
- Arbeid
- Eén van de productiefactoren. Alle inspanningen en andere niet-materiële opofferingen die een mens inzet om producten (goederen en diensten) te maken, waaronder: fysieke, geestelijke (denken, creativiteit), tijd, vaardigheden en kennis.
- Arbeidsdeling
- Het opsplitsen van arbeid in afzonderlijke taken, waardoor mensen zich kunnen specialiseren in één vakgebied en er een grotere arbeidsproductiviteit mogelijk is.
- Arbeidsinkomensquote (aiq)
- Deel van het nationaal inkomen dat dient als beloning voor arbeid, doorgaans uitgedrukt als een percentage. Dus: (Loon/Y) * 100%.
- Arbeidsparticipatie
- Indicatie van deelname aan het arbeidsproces door de bevolking.
- Arbeidsplaats
- Betaalde baan, formatieplaats binnen een bedrijf.
- Arbeidsproductiviteit
- Maatstaf die aangeeft hoeveel er per gewerkt uur is geproduceerd. Hij wordt berekend door het bruto binnenlands product te delen door het arbeidsvolume (totaal aantal gewerkte uren).
- Arbeidsverdeling
- De verdeling van arbeid over verschillende personen, waarbij ieder één of meer taken uitvoert en er gezamenlijk één of meer producten worden gemaakt.
- Assortiment
- Collectie van alle producten die een bedrijf aanbiedt. Een breed assortiment omvat veel verschillende productgroepen (zoals een warenhuis), een smal assortiment biedt er juist weinig (zoals een marktkraam); een diep assortiment biedt een grote variëteit aan producten binnen één of enkele productgroepen (zoals een speciaalzaak).
- Autarkie
- Manier van leven waarbij een gemeenschap economisch zelfvoorzienend is, d.w.z. niet afhankelijk is van anderen buiten de gemeenschap voor het bevredigen van behoeften.
B
[bewerken]- Balans
- Overzicht van bezittingen en schulden op een bepaald moment.
- Bank
- Financiële instelling die spaargeld beheert leningen verstrekt en betaaldiensten aanbiedt.
- Bedrijf
- Verzamelnaam voor alle soorten organisaties die diverse productiefactoren combineren en inzetten om producten te maken. Een bedrijf kan zowel een ZZP'er zijn, als een multinationale onderneming en alles daar tussenin. Een bedrijf dat gericht is op winst maken, wordt ook wel een onderneming genoemd.
- Bedrijfscultuur
- Het geheel van geschreven en ongeschreven regels met bijbehorende waarden, normen en opvattingen die gedeeld worden tussen medewerkers van het bedrijf en hun gedrag vormgeeft, ook in contacten met klanten en overige partijen.
- Bedrijfseconomie
- Bestudeert de bedrijfsvoering (het huishouden) van ondernemingen.
- Bedrijfskolom
- Een keten van opeenvolgende fasen in de productie van een bepaald product, van de verbouw of winning van de grondstof tot aan consumptiegoed. In elke fase wordt daarbij waarde toegevoegd. Tussen de verschillende fasen functioneren markten, die óók bij de bedrijfskolom horen. Consumenten horen niet bij een bedrijfskolom.
- Bedrijfsproces
- Bundeling van (reguliere) activiteiten om een product te maken.
- Bedrijfstak
- Onderdeel van een bedrijfskolom. Het geheel van ondernemingen die een zelfde fase van het productieproces verzorgen.
- Bedrijfsvoering
- De organisatie en uitvoering van alle activiteiten die nodig zijn voor het behalen van de bedrijfsdoelstellingen.
- Behoefte
- Wat we nodig hebben om gezond te leven èn nu ontbreekt, of wat we wensen en (nog) niet hebben. In de economie worden zowel echte behoeften (zaken waar je niet buiten kunt, need to have) als wensen (nice to have) onder het containerbegrip 'behoeften' geschaard.
- Belastingvrije som
- Het deel van het inkomen waarover geen belasting hoeft te worden betaald.
- Beleid
- Samenhangend geheel van doelen, middelen, plannen en regels voor het uitvoeren van bepaalde taken en/of voor het oplossen of voorkomen van bepaalde problemen.
- Belegging
- Een vorm van investering, in goederen en/of waardepapieren, waarvan de belegger verwacht dat die in de toekomst financieel voordeel oplevert.
- Beroepsbevolking
- Totaal van alle personen in een land die betaald werk hebben of die geen betaald werk hebben maar wel recent naar betaald werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn. [CBS]
- Besparingen
- Deel van het inkomen dat niet wordt uitgegeven, maar juist wordt opgepot, bijvoorbeeld door het bij een bank in bewaring te geven of het te beleggen.
- Betalingsbalans
- Overzicht van de uitgaven aan import en de inkomsten aan export van een land gedurende een bepaald jaar.
- Beurswaarde van een NV
- De totale waarde van alle aandelen van een naamloze vennootschap op de effectenbeurs.
- Boekhouding
- Bijzondere vorm van een administratie, waarin uitgaven, inkomsten, kosten en opbrengsten worden vastgelegd.
- Break-even-point
- Het punt waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten, en dus de winst nul is.
- Bruto binnenlands product (BBP)
- De totale geldwaarde van alle in een land geproduceerde goederen en diensten gedurende een jaar.
- Brutoloon
- Het salaris incl. loonbelasting en sociale en andere premies die door de werknemer worden betaald èn incl. vakantiegeld, eindejaarsuitkering, bonussen en 13e maand.
- Brutowinst
- Verschil tussen de omzet en de directe kosten.
- Budget
- Maximaal bedrag dat voor een bepaalde taak, actie of aanschaf is te besteden. NB Een begroting wordt vooraf ingediend; vervolgens wordt een budget toegekend dat kan afwijken van de ingediende begroting.
C
[bewerken]- Centrale bank
- Landelijk instituut dat de financiële stabiliteit bevordert, o.a. door het uitvoeren van het monetaire beleid, het bevorderen van het betalingsverkeer en he tbeheren van de munt. In veel landen houdt de centrale bank ook toezicht op banken, en soms ook, zoals in Nederland, op andere financiële instellingen.
- Ceteris paribus
- Latijn voor: alle overige omstandigheden gelijkblijvend; clausule die economen gebruiken om zich te vrijwaren van kritiek als de uitkomsten van hun modellen niet stroken met de werkelijkheid; eigenlijk de kleine lettertjes van de economische wetenschap.
- Chartaal geld
- Munten en bankbiljetten in omloop.
- Collectief goed
- Goed waarbij het onmogelijk is om mensen die niet betalen ervan uit te sluiten; ook wel: goed dat door de overheid wordt geregeld en betaald, en waarvan burgers gratis gebruik kunnen maken.
- Commercieel
- Gericht op handel en winst (en dus op wat de klant wil, anders verkoop je niets).
- Commercieel beleid
- Richtinggevend en samenhangend geheel van doelen, plannen en activiteiten gericht op het verkopen van producten.
- Complementair goed
- Goed dat een ander goed aanvult of dat nodig is bij het gebruik van een ander goed.
- Concurrentie
- Situatie waarbij twee of meer economische subjecten hetzelfde willen hebben en met elkaar de strijd daarvoor aangaan; bijvoorbeeld:
- als verkopers: door lagere prijzen te bieden dan concurrenten
- als kopers op veilingen: door tegen elkaar op te bieden.
- Conjuncturele werkloosheid
- Werkloosheid die ontstaat in tijden van laagconjunctuur.
- Conjunctuur
- De op- en neergaande beweging van de economie binnen een periode van vijf tot tien jaar. [CBS]
- Consumenten
- Economische subjecten die goederen en diensten aanschaffen om te consumeren, d.w.z. om hun behoeften mee te bevredigen; daarnaast betalen ze belastingen, beschikken over spaargeld, leveren arbeid en innen als tegenprestatie lonen, rente, pachten, huren en dividenden, en krijgen subsidies.
- Consumentensoevereiniteit
- Situatie waarin de voorkeuren van consumenten bepalen welke goederen en diensten er geproduceerd worden èn in welke kwaliteit.
- Consumentensurplus
- Het cumulatieve verschil tussen het bedrag dat consumenten bereid zijn te betalen voor een product en de prijs die zij werkelijk betalen
- Consumptie
- Het besteden aan of het gebruikvan goederen en diensten voor behoeftebevrediging.
- Consumptiehuishouding
- Verzamelnaam voor alle soorten huishoudingen met consumenten die een economische eenheid vormen: gezinnen, samenwoners, alleenwonenden, communes, kloostergemeenschappen, etc.
- Contante waarde
- Huidige waarde van een opbrengst in de toekomst, omgerekend aan de hand van de nu geldende rentevoet.
- Core business
- Die onderdelen van het bedrijf waarin de kerntaken worden uitgevoerd, die direct gericht zijn op het behalen van de hoofddoelstellingen; ook wel: primair proces.
- Creatieve destructie
- Proces van voortdurende innovatie waarbij succesvolle vernieuwingen de oude producten en processen uit de markt drukken en/of de producenten die hen aanbieden of met hen werken.
- Credit
- De rechterkant van de balans, met de passiva, schulden en het Eigen Vermogen.
- Crediteur
- Leverancier of een ander aan wie wij iets (meestal geld) schuldig zijn.
- Crowdfunding
- Manier van financiering waarbij particulieren elk een klein bedrag inleggen en die bedragen tezamen voldoende zijn om het gewenste project uit te voeren. De tegenprestatie is afhankelijk van het soort project: rente of in natura.
D
[bewerken]- Debet
- De linkerkant van de balans, waar de activa, bezittingen staan.
- Debiteur
- Een afnemer of een ander die ons iets (meestal geld) schuldig is.
- Delegeren
- Medewerkers bevoegdheden verlenen voor het zelfstandig nemen van beslissingen.
- Deposito
- Het in bewaring geven van geld, meestal voor langere tijd, aan een bank.
- Depressie
- Beweging naar het laagste punt in de conjunctuur, periode van economische neergang.
- (Financiële) Derivaten
- Beleggingsinstrumenten die hun waarde ontlenen aan de schommeling in waarde (volatiliteit) van een ander goed zoals aandelen of olie; bijvoorbeeld opties.
- Devaluatie
- Waardedaling van een munt ten op zichte van andere valuta, door ingrijpen van de monetaire autoriteiten.
- Deviezen
- Geldswaarden die kunnen worden gebruikt in het internationale betalingsverkeer en waarmee schulden aan andere landen kunnen worden voldaan, bijvoorbeeld valuta.
- Diensten
- Alle niet-tastbare zaken die in het economisch verkeer een waarde bezitten, niet-fysieke producten, arbeid die voor anderen wordt verricht.
- Dienstenbalans (ook wel Dienstenrekening)
- Het onderdeel van de Betalingsbalans dat betrekking heeft op verleende diensten.
- Directe kosten
- Kosten die direct zijn toe te rekenen aan het produceren van een product, zoals materialen, arbeidsuren en het gebruik van machines.
- Dividend
- Winstuitkering voor aandeelhouders.
- Dubbel boekhouden
- Boekhoudsysteem waarbij elke transactie of gebeurtenis zowel aan de debet- als aan de creditzijde wordt geadministreerd.
- Duurzaam goed
- Goed dat niet onmiddellijk slijt, waarvan het nut in de loop van de tijd wordt vrijgegeven en niet in één keer geconsumeerd wordt.
E
[bewerken]- Ebit
- Internationaal gebruikt winstbegrip: earnings before interest and taxes (winst vóór rente en belastingen).
- Ebitda
- Internationaal gebruikt winstbegrip: earnings before interest, taxes, depreciation (afschrijving) and amortisation (afschrijving op goodwill).
- Economie
-
- De sociale wetenschap die zich bezighoudt met keuzes tussen oneindige behoeften en beperkt beschikbare (schaarse) middelen om die behoeften te bevredigen. De voortbrenging en verdeling van goederen en diensten zijn hiervan een belangrijk onderdeel.
- De algemene economische situatie van een land. Denk bijvoorbeeld aan de hoogte van het nationale inkomen en het aandeel van de lonen daarin, werkloosheid, inflatie, schuldenlast.
- Economische kringloop
- Schematisch model van de werking van de economie, met in het basismodel relaties tussen consumptiehuishoudens en productiehuishoudens; dit basismodel kan uitgebreid worden met de overheid en het buitenland.
- Economische orde
- De manier waarop de economie van een land is ingericht: de geschreven en ongeschreven regels die gelden bij de allocatie. Hoe wordt bepaald wat wordt geproduceerd, wie is eigenaar van productiemiddelen, wie beslist, wie profiteert, wie betaalt? Voorbeelden: Kapitalisme, Mercantilisme, Kolonialisme, Communisme.
- Economische subjecten
- Verzamelnaam voor iedereen die economische keuzes maakt: consumenten en producenten, zowel individuen als huishoudingen (gezinnen, bedrijven, overheden).
- Effecten
- Verzamelnaam voor verhandelbare financiële waardepapieren, zoals aandelen, obligaties en derivaten.
- Effectenbeurs
- Plaats waar effecten worden verhandeld.
- Effectiviteit
- De mate waarin het doel wordt bereikt, de mate waarin behoeften worden bevredigd.
- Efficiëntie
- Doelmatigheid. Deze kan op twee manieren worden uitgedrukt:
- de mate waarin een bepaald doel wordt bereikt met zo weinig mogelijk middelen
- de mate waarin zoveel mogelijk behoeften worden bevredigd met een bepaald aantal middelen
- Eigen Vermogen
- Balanspost: activa minus schulden. Het Eigen Vermogen (EV) is opgebouwd uit de inleg door de eigenaar of aandeelhouders, gecorrigeerd met de waardevermeerdering (zoals ingehouden winst en reservers) of waardevermindering (verliezen) ervan.
- Elastische vraag
- Vraag die meer dan evenredig stijgt of daalt bij een prijsverlaging resp. prijsverhoging
- Endogene variabele
- De variabele die verklaard moet worden m.b.v. de exogene variabelen. Ook wel afhankelijke variabele.
- Evalueren
- Achteraf beoordelen van een proces op de resultaten en de gang van zaken ervan, en daaruit conclusies trekken voor soortgelijke processen in de toekomst (lessons learned).
- Evenwichtsprijs
- Ook wel: Prijsequilibrium: de prijs waarbij de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid (aanbod en vraag), op een bepaalde markt en op een bepaald moment, in evenwicht zijn.
- Exogene variabele
- Een gegeven variabele, van buiten het model. Wordt gebruikt om een endogene variabele te verklaren.
- Expansie/Opleving
- Uitbreiding, opgaande lijn in de conjunctuur, periode van economische groei.
- Export
- Uitvoer: de verkoop van producten aan een ander land.
F
[bewerken]- Faillissement (bankroet)
- Toestand waarin een persoon of rechtspersoon verkeert als hij zijn schulden niet meer kan betalen en door een rechter failliet is verklaard.
- Financiële instelling
- Verzamelnaam voor bedrijven die handelen in geld en financiële producten, zoals banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, effectenbeurzen, valutahandelaars en beleggingsmaatschappijen.
- Financiële producten
- Verzamelnaam voor producten die voornamelijk uit geldwaarden bestaan, zoals sparen, lenen, hypotheek, verzekering, pensioen en financiële derivaten. Voor een uitgebreid overzicht: zie Wet op het financieel toezicht, afdeling 1.1.1., art. 1:1 Definities WFT - Definities
- Financiële sector
- Het geheel van alle financiële instellingen tezamen.
- Financiële verslaggeving
- Rapport waaruit men de financiële positie en prestaties van een bedrijf kan aflezen. Zie Jaarverslag.
- Financiering van een investering
- Manier waarop een investering wordt bekostigd, hoe het geld ervoor wordt aangetrokken.
- Frictiewerkloosheid
- Werkloosheid die wordt veroorzaakt door tijdelijke fricties op de arbeidsmarkt: het duurt enige tijd voordat een werkloze een baan heeft gevonden die past bij zijn/haar capaciteiten en voorkeuren, èn het duurt ook enige tijd voordat een vacature is vervuld.
G
[bewerken]- Geaggregeerd
- Bij elkaar opgeteld, of gesorteerd op. De ~ vraag: de totale vraag naar goederen en diensten.
- Geld
- Algemeen aanvaard ruilmiddel, waarvan de waarde min of meer vastligt en waarvan de koopkracht ongedifferentieerd is (in alle richtingen aanwendbaar, voor alle soorten producten te gebruiken). (Zie ook de inleiding.)
- Geldschieter
- Verzamelnaam voor iedereen die geld in een bedrijf steekt, zoals banken (leningen), investeerders, aandeelhouders, overheid (subsidie), sponsors en donatoren (voor goede doelen).
- Gini-coëfficiënt
- Een getal tussen 0 en 100 dat aangeeft hoe ongelijk de de inkomens- of vermogensverdeling in een land is. Hoe dichter bij 100, hoe ongelijker de verdeling.
- Giraal betalingsverkeer
- Betreft betalingen die rechtstreeks via bankrekeningen (rekening-courant) lopen, zonder tussenkomst van chartaal (contant) geld, bijvoorbeeld overschrijvingen en pinpas-betalingen.
- Giraal geld
- Geld van het publiek (consumenten + producenten) dat op bankrekeningen in rekening-courant staat.
- Goederen
- Alle tastbare zaken die in het economisch verkeer een waarde bezitten, waarmee behoeften kunnen worden bevredigd of waarmee andere goederen kunnen worden geproduceerd.
- Goederenbalans (ook wel Goederenrekening)
- Onderdeel van de Betalingsbalans dat betrekking heeft op transacties met stoffelijke goederen.
- Goud- en deviezenbalans
- Onderdeel van de Betalingsbalans dat het saldo weergeeft van de lopende rekening en de kapitaalrekening.
- Grensnut
- Het nut dat één extra eenheid biedt. Het grensnut van een product neemt af naarmate er meer eenheden worden geconsumeerd. (1e Wet van Gossen.)
- Grootboek
- Onderdeel van de boekhouding, stelsel van rekeningen waarin de mutaties in bezittingen en schulden worden geregistreed èn de kosten en opbrengsten.
- Gulden financieringsregel
- Deze regel luidt: Lopende uitgaven dekken met lopende inkomsten, investeringen betalen via leningen, die bij voorkeur net zo lang lopen als de investering wordt ingezet.
H
[bewerken]- Handelsbalans
- Onderdeel van de Betalingsbalans; bestaat uit de Goederenbalans en Dienstenbalans.
- Hoogconjunctuur/hausse
- De top van de conjunctuur, periode van overoptimisme en overproductie.
- Huishouding
- Economische eenheid. Voorbeelden: gezinshuishouding, consumptiehuishouding, productiehuishouding.
I
[bewerken]- Import
- Invoer: het kopen van producten uit het buitenland.
- Importheffing
- Belasting op ingevoerde goederen, bedoeld om de binnenlandse markt te beschermen.
- Importquote
- Verhouding tussen import en nationaal inkomen, in het macro-economische model: M/Y.
- Index(cijfer)
- Verhoudingscijfer, meestal ten opzichte van eerdere jaren of van andere landen of grootheden.
- Indicator
- Een meting, waarneming of statistische grootheid die indirect een kwaliteit, omvang of verandering van een ander, moeilijker meetbaar, fenomeen aangeeft.
- Indirecte kosten
- Kosten die niet direct kunnen worden toegerekend aan de productie van een product, zoals die van management, huur van het pand, receptie.
- Inelastische vraag
- Vraag die minder dan evenredig stijgt of daalt bij een prijsverlaging resp. prijsverhoging.
- Inferieur goed
- Een product waarvan de vraag daalt als het inkomen stijgt en waarvan de vraag stijgt als het inkomen daalt.
- Inflatie
- Geldontwaarding, stijging van het algemene prijspeil, waardoor er met hetzelfde geld minder gekocht kan worden dan voorheen.
- Inkomen
- Alles wat men ontvangt als beloning voor de productiefactoren die hij (ooit) heeft ingezet: uit arbeid (loon, uitkering, pensioen), onderneming (winst), onroerend goed (huur, pacht) en/of uit vermogen (rente, dividend).
- Inkomensoverdrachtenrekening
- Onderdeel van de Betalingsbalans dat betrekking heeft op bedragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, zoals ontwikkelingshulp, uitkeringen en geld dat naar familieleden in het buitenland wordt gestuurd.
- Inkomensrekening (voorheen Kapitaalopbrengstenbalans)
- Onderdeel van de Betalingsbalans dat betrekking heeft op beloning van de productiefactoren, zoals salarissen, dividenden, rente, winsten, pachten, huren.
- Inkomensverdeling
- De verdeling van de inkomens over personen of huishoudens. Zie ook: Lorenz-curve en Gini-coëfficiënt.
- Innovatie
- Vernieuwing die succesvol wordt toegepast.
- Institutie
- Een formele of informele regel die het gedrag en de interactie binnen een groep beperkt.
(Van een munt:) De waarde van het materiaal waarvan de munt is gemaakt, ongeacht de waarde die er op gestempeld is.
(Van een bedrijf:) De actuele waarde van de bezittingen verminderd met de schulden, ongeacht de boekwaarde ervan.
- Investeren
- Productiemiddelen aanwenden om kapitaalgoederen te maken, waarmee in de toekomst de productiemogelijkheden worden vergroot of verbeterd. Theoretisch kan onderscheid worden gemaakt tussen:
- Vervangingsinvesteringen: investeringen ter vervanging van afgeschreven of verouderde kapitaalgoederen, waarbij de productiecapaciteit hetzelfde blijft.
- Uitbreidingsinvesteringen: investeringen ter vergroting van de productiecapaciteit.
- Investeringsbeslissing
- Beslissing over een potentiële investering, waarbij beoordeeld wordt of de verwachte opbrengsten en kosten aan de doelstellingen van het bedrijf voldoen.
- Investeringsquote
- De investeringen (I) in verhouding tot het bruto binnenlands product (Y); in het macro-economische model: I/Y.
- IS-model
- Model dat aangeeft bij welke combinaties van Y (nationaal inkomen) en i (rentestand) er evenwicht is tussen I (investeringen) en S (besparingen).
- IS/LM-model
- Combinatie van het IS-modele en het LM-model. Model dat aangeeft bij welke combinaties van Y (nationaal inkomen) en i (rentestand) er evenwicht is tussen enerzijds I (investeringen) en S (besparingen) en anderzijds L (vraag naar geld) en M (het aanbod van geld, de hoeveelheid die in omloop is).
J
[bewerken]- Jaarrekening
- Balans en Verlies- & Winstrekening in een jaar, met een toelichting van de directie; deze moet aan wettelijke eisen voldoen.
- Jaarverslag
- Rapport van een bedrijf over de gang van zaken in het afgelopen jaar; meestal is daarin ook de jaarrekening opgenomen.
- Journaalpost
- Boekhoudkundige opdracht die uit minimaal twee regels bestaat: ten minste één voor de debet-zijde en ten minste één voor de credit-zijde.
K
[bewerken]- Kapitaal
- Eén van de productiefactoren. Opgeslagen productiemiddelen, die gebruikt worden om andere producten te maken. NB Het economische begrip 'kapitaal' is dus veel breder dan in het normale spraak-gebruik, het is veel meer dan een aardige som op de bank. Denk ook aan gereedschap in de meest brede zin van het woord, zoals machines, fabrieken, computers, wegen en voorraden halffabrikaten.
- Kapitaalgoed
- Productiemiddel met een levensduur van meer dan één jaar waarmee producten kunnen worden vervaardigd. Bijvoorbeeld: gereedschap, machines, fabrieksgebouwen, transportmiddelen.
- Kapitaalrekening, voorheen Kapitaalbalans
- Onderdeel van de Betalingsbalans waarin de veranderingen in het vermogen van een land worden weerspiegeld. Het gaat o.a. om investeringen en beleggingen in het buitenland of door het buitenland, verleende en ontvangen kredieten en aflossingen, schenkingen, aan- en verkoop van effecten.
- Kapitalisme
- Economische orde waarbij de productiemiddelen eigendom zijn van particulieren die streven naar een zo hoog mogelijke rendement op hun geïnvesteerd kapitaal.
- Kartel
- Onderlinge afspraak tussen twee of enkele aanbieders met als doel de concurrentie te beperken, betreft vaak afspraken over een minimumprijs.
- (Netto-)Kasstroom (net cashflow)
- Het verschil tussen de ontvangsten en uitgaven gedurende een bepaalde periode.
- Kerntaken
- Primaire taken in een bedrijf, die direct bijdragen aan de bedrijfsdoelstellingen.
- Keynesianen
- Stroming in de economische theorie die is gebaseerd op de ideeën van de Britse econoom J.M. Keynes (1883-1946). De Keynesianen bevelen o.a. overheidsingrijpen aan om conjucntuurschommelingen op te vangen.
- Klant
- Afnemer van een aangeboden product.
- Koopkracht
- De mate waarin men producten kan kopen.
- Koper
- Economisch subject dat een gewenst product verkrijgt en daarvoor een tegenprestatie overhandigt aan de verkoper, meestal een betaling.
- Kosten
- Waarde van opgeofferde productiemiddelen.
- Kostprijs
- Totale kosten van het produceren van één bepaald product, bevat zowel de directe als de indirecte kosten.
- Kwintiel
- Een groep van 20%.
L
[bewerken]- Lening
- Een geldbedrag dat de éne partij (bijvoorbeeld een bank) verstrekt aan een andere partij (die er een investering mee wil doen), al of niet met onderpand, op voorwaarde dat de lener het na een bepaalde tijd terugbetaalt en hij jaarlijks een vergoeding in de vorm van rente betaalt over de uitstaande som.
- Linking-pin
- Organisatiemodel waarbij overleggroepen elkaar overlappen: iemand uit groep-1 neemt ook deel aan groep-2 en kan daardoor besluiten en vragen uit de éne groep doorgeven aan de andere groep.
- Liquide activa
- Activa die bestaan uit geld of die zeer snel in geld zijn om te zetten, zoals kasgeld en banktegoeden.
- Liquiditeit
- De mate waarin een bedrijf op korte termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen (verhoudingsgetal tussen liquide activa en het kort vreemd vermogen ).
- LM-model
- Model dat aangeeft bij welke combinaties van Y (nationale inkomen) en i (rentestand) er evenwicht is tussen L (vraag naar geld) en M (aanbod van geld, de maatschappelijke geldhoeveelheid).
- Logistiek
- Het proces dat ervoor zorgt dat de juiste goederen op de juiste tijd en op de juiste plaats zijn, in de juiste hoeveelheden.
- Loonkosten
- Totale kosten van het in dienst hebben van werknemers: brutoloon, sociale premies (incl. pensioenpremies), belastingen en andere werkgeversbijdragen (zoals vergoeding voor reiskosten en bijdragen aan zorgverzekeringen).
- Loonquote
- Zie Arbeidsinkomensquote.
- Lopende rekening
- Het onderdeel van de Betalingsbalans dat betrekking heeft op de inkomens; hij bestaat uit de goederen- en dienstenbalans en de inkomensrekening.
- Luxe goed
- Product waarvan de vraag onevenredig sterk stijgt als het inkomen stijgt.
- Lorenz-curve
- Grafiek waarmee de mate van inkomensongelijkheid wordt weergegeven.
M
[bewerken]- Macro-economie
- Het onderdeel van de economische wetenschap dat de economie bestudeert op het niveau van landen.
- [Activiteit:] Het besturen van een bedrijf, ervoor zorgen dat de bedrijfsdoelstellingen worden bereikt.
- Het bedrijfsbestuur.
- Manager
- Leidinggevende, iemand die leiding geeft aan een afdeling en zo richting geeft aan processen, medewerkers en andere productiemiddelen om de bedrijfsdoelstellingen te bereiken.
- Marginale kosten
- De kosten die de productie van één extra product met zich meebrengt.
- Marginale opbrengst
- Opbrengst van de productie of verkoop van één extra product.
- Marginale productiviteitstheorie
- Onder perfecte concurrentie is de prijs van een productiefactor gelijk aan de marginale productiviteit ervan. Bijvoorbeeld: een bedrijf wil een werknemer niet meer betalen dan wat hij aan waarde toevoegt aan de productie.
- Marketing
- Alle activiteiten die een bedrijf uitvoert om de verkoop van producten te bevorderen.
- Marketingmix
- Combinatie van instrumenten die een organisatie kan gebruiken voor het invullen van haar marketingstrategie. Bestond oorspronkelijk uit Product, Prijs, Plaats, Promotie en is later uitgebreid.
- Markt
- Elke plaats, concreet of abstract, waar vraag en aanbod elkaar ontmoeten en waar een prijs tot stand komt. NB In de economie is het begrip 'markt' dus veel breder dan de wekelijkse markt in het plaatselijke centrum, met kramen die groenten, vis, lapjes stof en andere waren verkopen.
- Marktaandeel
- Percentage van de omzet op een bepaalde markt op een bepaald moment, behaald door één aanbieder.
- Marktequilibrium
- Marktevenwicht; situatie waarbij vraag en aanbod in een bepaalde markt en op een bepaald moment in evenwicht zijn.
- Marktleider
- De producent of het product met het hoogste marktaandeel of die trendsetter is op een bepaalde markt.
- Marktvorm
- Het geheel van omstandigheden waaronder ondernemingen met elkaar concurreren.
- Marktwaarde
- Prijs waarvoor een product op een bepaald moment kan worden verkocht of gekocht, prijs waarbij aanbod en vraag in evenwicht zijn.
- Matrix-organisatie
- Organisatiestructuur waarbij medewerkers één (algemene) hiërarchische leidinggevende hebben en bovendien per taak of project een taak- of projectleider.
- Mercantilisme
- Economische politiek die erop gericht is om de rijkdom van het eigen land te vergroten door de import klein te houden en de export zo groot mogelijk te maken.
- Merit-goed
- Product waarvan de overheid de afname wil stimuleren, bijvoorbeeld via subsidies en reclamecampagnes.
- Merk
- Handelsnaam, symbool of ander teken dat dient om producten van een bepaald bedrijf herkenbaar te maken.
- Missie
- Beknopte en krachtige omschrijving van de kernopdracht van een bedrijf.
- Midden- en kleinbedrijf (MKB)
- Geheel van ondernemingen die elk minder dan 250 werknemers in dienst hebben.
- Model
- Een systeem dat (een deel van) de werkelijkheid nabootst of tracht te beschrijven. Per definitie is een model slechts een vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid. In de economie hebben modellen vaak de vorm van wiskundige formules die onderling verbonden zijn.
- Monetaire economie
- Het deel van de economie èn van de economische wetenschap waarin geld de hoofdrol speelt. Het gaat o.a. de invloed van geld op het economisch proces van investeren en produceren.
- Monetaristen
- Stroming in de economische theorie die een grote rol toekent aan geld in de economie. Teveel geld zou de inflatie aanwakkeren. Zij pleiten tegen beïnvloeding van de economie door de overheid.
- Monopolie
- Marktvorm met één aanbieder en veel vragers.
- Monopolistische concurrentie
- Marktvorm met veel vragers en één aanbieder in een beperkt gebied of met een iets afwijkend product dat uitwisselbaar is met soortgelijke producten.
- Monopsonie
- Marktvorm met één vrager en meerdere aanbieders.
- Multipliereffect
- Verschijnsel binnen een macro-economisch model waardoor het nationale inkomen veel meer stijgt dan alleen met het bedrag van de verhoogde investeringen, door allerlei gunstige afhankelijkheden binnen het model.
- MVO
- Maatschappelijk verantwoord ondernemen, ondernemen op een maatschappelijk aanvaardbare manier, rekening houdend met aspecten zoals milieu, arbeidsomstandigheden, mensenrechten, eerlijk zaken doen en consumentenbescherming tijdens de hele bedrijfsvoering.
N
[bewerken]- Nationaal inkomen
- Verzamelterm voor het totaal verdiende inkomen van een land in één jaar. Onderscheiden worden netto (exclusief vervangingsinvesteringen) en bruto (idem inclusief); en inkomen (beloning van de productiefactoren: lonen, winsten, huren, renten, pachten) en product (wat geproduceerd is); zie ook: BBP.
- Nationale rekeningen
- Samenhangend geheel van matrixen waarin het economisch proces van een land voor een bepaald jaar in cijfers wordt gevat, inclusief de handel met het buitenland.
- (In) Natura
- Ruilhandel waarbij de betaling plaats vindt met goederen of diensten, dus zonder geld.
- Natuur
- Eén van de productiefactoren. Omvat alle natuurlijke rijkdommen en natuurkrachten van de Aarde, zoals flora, fauna, land, bergen, zee, grond- en delfstoffen, water, wind, zon.
- Neoklassieken
- Stroming in de economische theorie die de individuele keuzevrijheid en het gedrag van individuen benadrukt en daarop verklaringen en aanbevelingen baseert. Zij willen o.a. een kleine overheid, die niet in het economisch proces ingrijpt, en alle ruimte voor ondernemers. Er zou dan vanzelf evenwicht tussen vraag en aanbod ontstaan.
- Neolithische (r)evolutie
- Eerste agrarische (r)evolutie, overgang van rondtrekkende jagers/verzamelaars naar landbouw en veeteelt. Begon rond 11.000 v. Chr.
- Netto-winst
- Bruto-winst minus de overige bedrijfskosten, incl. rente en belastingen.
- Nominale waarde
- Waarde zoals die op het waardepapier of de munt is vermeld.
- Noodzakelijk goed
- Product waarvan de vraag minder dan evenredig stijgt als het inkomen stijgt.
- Nut
- Subjectieve maatstaf om te bepalen in hoeverre behoeften worden of zijn bevredigd.
- Nutsmaximalisatie
- Het streven naar die combinatie van producten die in totaal het meeste nut oplevert
O
[bewerken]- Obligatie
- Verhandelbare schuldbekentenis aan toonder; lening zonder onderpand; terug te betalen na 20 á 30 jaar. Als tegenprestatie wordt rente uitgekeerd, meestal jaarlijks.
- Offerte
- Formeel bod van een bedrijf, op verzoek van een potentiële klant, om een product met bepaalde kenmerken en kwaliteit te leveren, tegen de geoffreerde prijs.
- Oligopolie
- Marktvorm waarbij een bepaald product door slechts enkele grote aanbieders wordt aangeboden.
- Oligopsonie
- Marktvorm met een beperkt aantal vragers en vele aanbieders.
- Omspanningsvermogen
- Het aantal mensen aan wie een manager doelmatig leiding kan geven.
- Omzet
- Opbrengst van de verkopen in een bepaalde periode, exclusief BTW.
- Omzetsnelheid
- Het aantal malen dat de gemiddelde voorraad in één jaar wordt verkocht (hoe hoger, hoe beter).
- Onderbesteding
- Situatie waarin er meer wordt geproduceerd dan verkocht of waarin de productiecapaciteit niet geheel ingezet kan worden door gebrek aan vraag.
- Onderneming
- Bedrijf dat naar winst streeft.
- Ondernemingsraad
- Inspraak- en medezeggenschapsorgaan binnen een bedrijf, bestaande uit werknemers die namens het personeel overleggen met de werkgever over het ondernemingsbeleid en de personeelsbelangen.
- Ondernemingszin
- Het vermogen om iets te realiseren dat vernieuwend èn gewild is. Kansen zien en grijpen.
- Onderpand
- Goed (zoals een huis bij een hypotheek), geld (door huurder van bijvoorbeeld fiets of woning) of recht (zoals eigendomsvoorbehoud) dat de waarborg vormt bij een lening. Als de lener het geleende niet (op tijd) terugbetaalt of teruggeeft, kan de uitlener het onderpand opeisen en verkopen ter voldoening van de schuld.
- Opbrengsten
- Tegenprestatie bij ruil. Kan bestaan uit omzet (bij verkoop van goederen en diensten), pacht, huur (van land, huizen en ander onroerend goed) en/of uit rente (van uitgeleend geld).
- Openbare financiën
- Onderdeel van de economische wetenschap dat de financiële huishouding van de overheid bestudeert.
- Opoffering
- Het aanwenden (inzetten) van productiemiddelen met als doel producten te maken en behoeften te bevredigen.
- Opportunity cost zie Alternatieve kosten
- Optie
- Recht om binnen een afgesproken periode een bepaald goed (zoals een aandeel of een huis) te kopen of te verkopen, vaak tegen een vastgestelde prijs.
- [Productiehuishouding, bedrijf:] Groep mensen die samenwerken om bepaalde doelstellingen te realiseren.
- [Het organiseren, regelen:] De productiefactoren zó op elkaar afstemmen dat het doel van een bedrijf wordt bereikt.
- [Interne organisatie, organisatiestructuur:] De manier waarop taken binnen een bedrijf zijn verdeeld over afdelingen en functies, en hoe de afstemming tussen de verschillende taken is geregeld.
- Organisatieschema
- Afbeelding van de organisatiestructuur van een bedrijf.
- Organisatiestructuur
- De manier waarop taken, functies en bevoegdheden binnen een bedrijf hiërarchisch zijn verdeeld over divisies, afdelingen en secties.
- Overbesteding
- Situatie waarin de vraag naar producten hoger is dan de productie.
- Overheid
- Het geheel van instellingen waar het openbaar gezag berust.
P
[bewerken]- Passiva
- De bestanddelen waarmee het vermogens is opgebouwd.
- Payback period (terugverdientijd)
- De tijd die nodig is om een investering terug te verdienen op basis van kasstromen.
- Planning
- Overzicht met taken die in de juiste volgorde staan, uitgezet zijn in de tijd en toegewezen zijn aan bepaalde medewerkers.
- Portfolio-analyse
- Onderzoek naar de huidige en toekomstige winstgevendheid van de producten die een bedrijf voert.
- Preferentieschema
- Overzicht met voorkeuren van een consument, op volgorde van belangrijkheid.
- Prijs
- Tegenprestatie bij de verkoop van een product; (in enge zin:) bedrag waarvoor een verkoper een product wil verkopen en/of een koper het wil aanschaffen.
- Prijselasticiteit
- Mate waarin de vraag naar een product fluctueert bij een verandering in de prijs.
- Producent
- Economisch subject dat goederen en/of diensten levert.
- Product
- Alles wat kan worden aangeboden op de markt om aan een vraag te voldoen. Dat kunnen zowel goederen als diensten zijn.
- Productie
- Het produceren; het voortbrengen van producten (goederen en diensten) met behulp van de productiefactoren, en zo waarde toevoegend.
- Productiecapaciteit
- Maximale omvang van de productie die in een land gedurende een periode voortgebracht kan worden.
- Productiefactor
- Dat wat de productie mogelijk maakt of bepaalt. Voorbeelden: natuur, kapitaal, arbeid, ondernemingszin/organisatie, informatie.
- Productiehuishouding
- Verzamelnaam voor alle soorten huishoudingen die als doel hebben om goederen en diensten te leveren. Het gaat niet alleen om bijvoorbeeld bedrijven, ondernemingen, fabrieken en landbouwbedrijven, maar ook om non-profit-organisaties en overheden.
- Productlevenscyclus
- Opeenvolgende fasen die een product doorloopt in de loop van zijn bestaan: introductie, groei, volwassenheid en terugval.
- Productiemiddel
- Zie Productiefactor.
- Profijtbeginsel
- Het principe dat een product wordt betaald door diegenen die er gebruik van maken en/of er profijt van hebben.
- Project
- Organisatievorm met een tijdelijk karakter, om een concreet doel te halen, met een plan en een projectgroep onder leiding van een projectleider.
- Projectgroep
- Twee of meer medewerkers die het projectplan uitvoeren; zij hebben bij voorkeur kennis en achtergronden die elkaar aanvullen.
- Projectplan
- Overzicht van activiteiten die uitgevoerd moeten worden om het projectdoel te bereiken, meestal in de vorm van een stappenplan of planning, waarbij de activiteiten in de tijd zijn uitgezet.
- Promotie (marketing)
- Onder de aandacht brengen van producten bij potentiële klanten.
Q
[bewerken]- Quote
- Verhoudingsgetal, bijvoorbeeld arbeidsinkomensquote, investeringsquote. Wordt uitgesproken op zijn Nederlands: kwootùh, heeft niets te maken met het Engelse quote (citatie, uitspraak of beurskoers). In het Engels: ratio.
R
[bewerken]- Raad van Bestuur (RvB)
- Hoogste leidinggevend orgaan van een bedrijf, heeft de eindverantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de organisatie.
- Raad van Commissarissen (RvC)
- Orgaan dat toezicht houdt op het beleid van de Raad van Bestuur en op de algemene gang van zaken in een (naamloze of besloten) vennootschap.
- Randvoorwaarde
- (Bijkomstige) Voorwaarde waaraan een oplossing moet voldoen, beperking.
- Rationeel handelen
- Vorm van handelen waarbij volledige kennis wordt verondersteld van alle omstandigheden die de keuze beïnvloeden, waarbij alle beschikbare alternatieven tegen elkaar afgewogen worden en het individu bovendien consistent is bij zijn keuze (d.w.z. als de kiezer A boven B verkiest en B boven C, dan zal hij niet C boven A verkiezen) [hypothese in de economische wetenschap].
- Recessie
- Neergaande lijn in de conjunctuur, periode van krimp in de economie.
- Reële economie
- Economie van goederen en diensten, exclusief de financiële sector.
- Rekeneenheid
- Waardemaatstaf, middel waarin de waarde van goederen en diensten wordt uitgedrukt.
- Rekening-courant
- Bankrekening waarmee je direct geld kunt overboeken of pinnen.
- Rendement
- Netto-opbrengst van een investering, na aftrek van kosten, uitgedrukt in een bedrag of als percentage van de investering.
- Rentabiliteit
- Winst uitgedrukt in een percentage van het vermogen waarmee de winst is gemaakt.
- Rente (ook wel: interest of intrest)
- Vergoeding voor het lenen of uitlenen van geld; de lener betaalt rente aan de uitlener.
- Rentevoet
- Hoogte van de rente, uitgedrukt in een percentage.
- Reorganisatie
- Verandering van de organisatie(structuur). Vaak een eufemisme voor grootschalig ingrijpen in de organisatie, met meestal als doel bezuiniging op en ontslag van personeel.
- Reserve
- Overschot, niet uitgekeerde winst (appeltje voor de dorst).
- Resultatenrekening
- Zie Verlies- & Winstrekening.
- Rijnlandse model van het kapitalisme
- Kapitalisme met een menselijk gezicht, met een actieve overheid en oog voor de minder bedeelden.
- Rooster
- Schema waarin per taak en tijdstip is aangegeven wie hem uitvoert.
- Ruilvoet
- Verhoudingscijfer tussen export- en importprijzen. Prijsindexcijfer van de export / prijsindexcijfer van de import.
S
[bewerken]- Saldo
- Het verschil tussen twee (totaal )bedragen. Op een balans lijkt hij aan de "verkeerde" kant te staan.
- Samengestelde interest
- Rente over rente. Over de rente die is verschuldigd maar niet wordt (uit)betaald, wordt ook weer rente berekend.
- Schaalvoordeel
- Verschijnsel dat de kosten per product dalen naarmate er meer wordt geproduceerd.
- Schaarste
- Alles waarvoor productiemiddelen opgeofferd moeten worden om het te verkrijgen. (In algemene zin ook wel: tekort)
- Seizoenswerkloosheid
- Periodiek terugkerende werkloosheid die seizoensgebonden is, bijvoorbeeld in de agrarische sector (oogsttijd) en de toeristenbranche.
- Solvabiliteit
- Mate waarin een bedrijf op langere termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. Verhouding tussen eigen en vreemd vermogen.
- Spaarquote
- Het deel van het inkomen dat wordt gespaard, dat niet wordt uitgegeven aan consumptie en belastingen. In het macro-economisch model: S/Y.
- Spaarrekening
- Bankrekening waarop spaargeld wordt gestort en waarvoor een bank een vergoeding geeft in de vorm van rente. Meestal heb je er niet direct toegang toe en moet je altijd eerst geld naar een rekening-courant overboeken voordat je het kunt gebruiken.
- Specialisatie
- Zich bekwamen in een bepaald vakgebied (hangt nauw samen met Arbeidsdeling of zich -als producent- beperken tot een bepaald productassortiment.
- Stakeholder
- Belanghebbende in een organisatie. Het kan gaan om een persoon, een groep personen of een organisatie, om interne of externe belanghebbenden. Voorbeelden: werknemers, aandeelhouders en andere financiers, leveranciers, crediteuren, klanten, overheid en zelfs de maatschappij.
- Strategie
- Plan op hoofdlijnen dat aangeeft hoe een organisatie haar doelen wil realiseren.
- Structurele werkloosheid
- Werkloosheid die ontstaat als vraag en aanbod op de arbeidsmarkt structureel niet op elkaar aansluiten.
- Subsidie
- Een tijdelijke bijdrage van de overheid aan een organisatie of persoon om een doelstelling te realiseren die de overheid wenselijk acht en die zonder die bijdrage niet of in mindere mate tot stand zou komen; de tegenprestatie bestaat vaak uit het verantwoorden van de manier waarop het bedrag is besteed
- Substitutiemogelijkheden
- Mate waarin er substitutiemiddelen, alternatieven, beschikbaar zijn om een bepaald product te vervangen.
- Substituut, substitutiemiddel
- Vervangingsmiddel, product dat als vervanger kan dienen, met een vergelijkbaar nut.
- SWOT-analyse
- Analyse van een bedrijf of afdeling m.b.t. zijn sterktes (Strengths), zwaktes (Weakness), kansen (Opportunities) en bedreigingen (Threats).
T
[bewerken]- Termijncontract
- Financieel derivaat, contract waarbij twee partijen zich verbinden om op een bepaald tijdstip in de toekomst een bepaalde hoeveelheid product of waardepapier te verhandelen tegen een vooraf bepaalde prijs. Voorbeeld: een valutatermijncontract (via een bank) dat je gelijktijdig afsluit met een export- of import-contract (met je eigen leverancier of klant) waardoor je zeker bent van de opbrengst of kosten van de levering in de eigen muntsoort, zonder risico op valutakoersschommelingen.
- Toegevoegde waarde
- Het verschil tussen de verkoopwaarde en de inkoopwaarde van een product, mits dit positief is.
- Toetredingskosten
- Kosten die een producent moet maken om als nieuwe aanbieder een bepaalde markt te kunnen betreden, bijvoorbeeld fabrieken en kantoren bouwen of huren, en investeringen in ICT.
- Transactiekosten
- Kosten die gemaakt moeten worden om een transactie tot stand te brengen, bovenop de 'gewone' productiekosten en/of marktprijs. Bijvoorbeeld: kosten (tijd en geld) van het zoeken naar informatie over leveranciers en producten, onderhandelingskosten, contractkosten, betaalkosten, makelaarscommissie.
- Transitief ordenen
- Rangschikken (van bijvoorbeeld behoeften) in aflopende voorkeur/preferentievoorkeur in een preferentieschema (resp. een behoefteschema).
U
[bewerken]V
[bewerken]- Variabele
- Een grootheid die in waarde kan veranderen
- Variabele kosten
- Kosten die afhankelijk zijn van het aantal geproduceerde producten, bijvoorbeeld grondstoffenverbruik en arbeidsuren.
- Vaste activa
- Activa met een langere levensduur dan 1 jaar, zoals gebouwen en machines.
- Vaste kosten (constante kosten)
- Kosten die blijven doorlopen ongeacht het aantal producten dat wordt geproduceerd, zoals afschrijving van machines, rentekosten en vaste salarissen.
- Veiling
- Een (virtuele of fysieke) plaats waar producten via loven en bieden verkocht worden:
- bij opbod: vanaf een startprijs bieden vragers tegen elkaar op
- bij afslag: de startprijs is hoog en daalt totdat iemand akkoord gaat.
- Verlies
- Verschil tussen opbrengsten en kosten indien dit verschil negatief is.
- Verlies- & Winstrekening
- Overzicht van de kosten en opbrengsten in een bepaalde periode, met de winst (of het verlies) als saldo.
- Verkoper
- Economisch subject dat een product aanbiedt met het doel een tegenprestatie van een koper ervoor terug te krijgen, meestal een bedrag in geld.
- Verticale prijsbinding
- Een aan de detaillist (winkelier) opgelegde verplichting om een vaste verkoopprijs of een minimumverkoopprijs te hanteren. Dit is in principe verboden, met uitgezondering van Nederlandstalige boeken, met als doel een divers aanbod daarvan te stimuleren.
- Vervangingsinvesteringen
- Investeringen die dienen ter vervanging van verouderde of versleten kapitaalgoederen.
- Visie
- Verwoording van het lange-termijnperspectief van een organisatie, van de manier waarop een organisatie naar de wereld kijkt en de de plaats van de organisatie daarin, bedoeld als richtlijn bij het nemen van beslissingen.
- Vlaktaks
- Vorm van inkomstenbelasting waarbij ieder inkomen met hetzelfde percentage wordt belast.
- Vlottende activa
- Activa met een kortere horizon dan 1 jaar, zoals grondstoffen en banktegoeden.
- Volatiliteit
- Fluctuatie in effectenkoersen.
- Vooorziening
- Grootboekrekening waarop bedragen worden geboekt die in de toekomst gebruikt worden voor het doel waarvoor ze in het leven zijn geroepen, bijvoorbeeld het afboeken van oninbare vorderingen (dubieuze debiteuren).
- Vraag
- De mate van behoefte aan producten op een bepaalde markt en op een bepaald moment, met het voornemen die producten aan te schaffen; kooplust.
- Vreemd vermogen
- De schulden en andere verplichtingen van een bedrijf.
- Kort vreemd vermogen: schulden die binnen één jaar moeten worden voldaan
- Lang vreemd vermogen: schulden met een terugbetalingstermijn van langer dan één jaar
- Vrije goederen
- Het tegenovergestelde van schaarse goederen. Goederen die zijn te verkrijgen zonder opoffering van productiemiddelen. Dit zijn ook goederen zonder economische waarde.
- VVM
- Volledig Vrije Mededinging, ook wel Volkomen mededinging of Perfecte markt: marktvorm met veel aanbieders en veel vragers, een homogeen product, volledige transparantie, met lage toegangskosten.
W
[bewerken]- Waarde
- Betekenis of belang van een product als bezit of als ruilmiddel, op een bepaald moment, en afhankelijk van de context voor een persoon of op een markt. Kan subjectief zijn (gevoelswaarde, emotionele waarde), of objectief(prijs).
- Welvaart
- De mate waarin behoeften worden bevredigd.
- Werkgelegenheid
- Mate waarin er arbeidsplaatsen beschikbaar zijn voor de beroepsbevolking.
- Werkloosheid
- Situatie waarin iemand zonder betaald werk is, daar wel naar op zoek is en daarvoor ook beschikbaar is.
- Winst
- Het verschil tussen opbrengsten en kosten indien dit positief is.
X
[bewerken]Y
[bewerken]Z
[bewerken]- Zwarte markt, zwarte handel
- Onwettige transacties, het illegaal verkopen en kopen van goederen en diensten.
- Zzp'er
- Zelfstandige zonder personeel, freelancer, iemand die opdrachten voor anderen uitvoert tegen een vooraf afgesproken vergoeding, zonder dat er sprake is van een dienstverband.