Sociale geschiedenis van de late middeleeuwen/Beeldende kunst
11. Beeldende kunst
Vernieuwing in de portretkunst
[bewerken]Zie ook: Persoonlijkheid: veranderingen in de beeldende kunst 1130-1300
Zie ook: Toscane (1300-1500), Schilderkunst
Rond 1350 kwam het individu langzamerhand enigszins los uit zijn maatschappelijke en godsdienstige keurslijf. Daarmee veranderde de uitbeelding van het portret in West-Europa. Deze verandering werd verder nog veroorzaakt doordat:
- In Midden- en Noord-Italië het portret van misdadigers in het openbaar werd getoond.
- Families in Florence graag de herinnering wilden bewaren aan belangrijke voorouders. Zeer goed lijkende wassen koppen werden in de vooraanstaande huizen bewaard en getoond tijdens openbare banketten. Als de koppen in een kerk werden bewaard, werden ze tijdens processies getoond.
Koninklijke portretten
[bewerken]Politieke machthebbers en geestelijke leiders lieten zichzelf aanvankelijk afbeelden op een manier die hun "fatsoenlijkheid" tot haast in het ongeloofwaardige uitdrukte.
De schilderkunst beeldde tot ~1350 nog een wereld uit waarin alle verhoudingen een door God bepaalde orde hadden. Werd er een koning afgebeeld, dan was diens houding star en zijn gebaren nadrukkelijk. De koning werd als een volmaakt, bovennatuurlijk symbool afgebeeld.
Voor de middeleeuwse scholastici was iedere zichtbare vorm niets anders dan een manifestatie van een onzichtbare wereld. Er zat een onzichtbare harmonie achter het ritme in de bouwkunst, achter de proporties van het menselijk lichaam, achter de structuur van de samenleving en ook achter het voorkomen van een koning. De koning had een goddelijke opdracht en dat moest men aan hem kunnen zien: zijn uiterlijk en zijn handelen moesten overeenkomen met de voorstelling die zijn volk zich van hem maakte. Zijn houding moest nobel zijn, ernstig, vriendelijk, doortastend en galant. Als zijn lichaamsbouw niet zo goed geslaagd was, moest hij dat compenseren door zijn gedrag. Als hij bijvoorbeeld erg klein was, kon hij dat compenseren door veel plechtige gebaren te maken. De scholastici gebruikten een vorm van symboliek waarin zij het lichaam vergeleken met een gebouw. Zo vergeleken ze de ogen van een zekere vorst met de glas-in-loodramen van een kathedraal. Zo konden ze het lichamelijke voorkomen van keizer Maximiliaan I (die klein en breed was) goedpraten door hem te vergelijken met een vierkante kathedraal.
Iemand met een fraai uiterlijk kon (ook toen) veel meer bereiken dan iemand die lelijk was. Op het einde van de middeleeuwen waren een paar vorsten dermate lelijk dat de beeldende kunstenaars en zelfs de scholastici het niet meer konden goedpraten. Karel IV bijvoorbeeld was klein, hij had bijna een bochel, zijn beharing was lelijk, hij had een bol gezicht en zijn kleren waren uit de mode. Hij was echter de eerste vorst die rond 1355 een gelijkend in plaats van een vleiend portret van zichzelf liet schilderen.[1] In de vijftiende eeuw werd dat iets gebruikelijker.
De uitbeelding van een koning is natuurlijk altijd een compromis tussen twee zaken. Enerzijds wil men een gelijkend beeld maken (realisme), maar anderzijds moet het publiek kunnen zien dat dit een koning is die vereerd moet worden (symboliek). Tot 1350 overheerste de symboliek bij de afbeeldingen van koningen, hoewel het realisme zeker niet ontbrak. Na 1350 overheerste het realisme hoewel aan symboliek niet ontbrak.
-
Frederik II, keizer van het Heilige Roomse Rijk, (1194-1250)
-
Karel IV, keizer van het Heilige Roomse Rijk, ca 1365
-
Karel IV, keizer van het Heilige Roomse Rijk, (1316-1378)
-
Frederik III, keizer van het Heilige Roomse Rijk, kopie van origineel uit 1468
Spiegels en olieverf
[bewerken]Het lichaam werd na 1350-1400 druk besproken en geanalyseerd, net zoals de ziel in de biecht werd besproken en geanalyseerd. Het gebruik van spiegels raakte rond 1400 tijd enigszins ingeburgerd. De schilders schakelden na 1430 over van tempera op olieverf. Door het gebruik van olieverf en vernis kon men onder andere hogere lichten schilderen, ook in de ogen en daardoor werd de blik dieper en betekenisvoller. Dit zou voor veel schilders een stimulans geweest zijn om portretten te gaan schilderen. Men schilderde steeds meer naar de werkelijkheid, steeds realistischer maar kon daarmee nog niet het wezen van de mens uitbeelden. De Vlaamse schilderkunst van de vijftiende eeuw ging verder dan het realisme alleen, er zat een gedachte en een symbolische visie achter.
-
Jan van Eyck, 1433, olie op hout
-
Jan van Eyck, let op de bolle spiegel, 1434, olie op hout
-
Rogier van der Weyden, ca. 1450, olie op hout
Dodendans
[bewerken]Na 1200 was de geestelijkheid begonnen het volk grote angst in te boezemen voor de hel en de duivel.[2] Omdat de meeste mensen geloofden dat ze naar de hel zouden gaan, werd de angst voor de dood ook steeds groter. In de 14de en 15de eeuw raakten veel mensen geobsedeerd door de dood.[3][4]
Na ~1424 werd de dodendans populair. De dodendans was bedoeld als een waarschuwing voor de machtigen en als troost voor de armen. Men moest een goed leven leiden want iedereen zou sterven.[5]
-
Codex Gigas ca. 1230
-
De duivel belaagt Augustinus, Michael Pacher, 1471-75
-
Dodendans, Hartmann Schedel, 1493
-
Dodendans, Titiaan, ca. 1510 of Hans Holbein de Jonge, ca. 1520
Zie ook hier voor meer afbeeldingen.
Donateurs en helden
[bewerken]- In kerken en kapellen hingen schilderijen van de mensen die ze gesticht hadden of die veel geld hadden gegeven. Deze portretten waren en profil (van terzijde) geschilderd en hingen naast de beeltenissen van Jezus, Maria en de heiligen. De geportetteerden werden afgebeeld met mooie haardrachten en kappen.
- Er verschenen (vaak geïdealiseerde) afbeeldingen van helden waarop ze stonden afgebeeld met onbewogen gelaatstrekken.
-
Hans Memling, 1484
-
Andrea del Castagno, 1450
-
Francesco Granacci, 1510
-
Lucas Cranach de Oude, 1520
Beroep en gezin
[bewerken]Schilderijen kunnen soms nog beter dan teksten als bron dienen om de sociale geschiedenis te reconstrueren, hoewel schilderijen vaak ook wel bepaald werden door de wensen van de opdrachtgevers en door wat maatschappelijk al dan niet toegestaan was.
In de vijftiende eeuw waren er in Italië, het Duitse keizerrijk en de Nederlanden (vooral Vlaanderen) de volgende ontwikkelingen:
- De opdrachtgever werd afgebeeld in de uitoefening van zijn beroep (smid, handelaar, wiskundige) in zijn werkplaats of kantoor. De persoon werd zeer gelijkend afgebeeld en de achtergrond geeft ons veel informatie over hoe het er in de werkruimte aan toe ging en hoe het gereedschap er uitzag. Ook de humanist werd, gebogen over zijn boeken, afgebeeld.
-
Petrus Christus, echtpaar bij een goudsmit, 1449
-
Quinten Matsijs. De goudweger en zijn vrouw, 1514
-
Marinus van Reymerswale. De geldwisselaar en zijn vrouw, 1539
-
Marinus van Reymerswale. Twee belastingontvangers, ca. 1540
- De opdrachtgever werd afgebeeld in zijn huiselijke omgeving. Dit gebeurde voornamelijk als hij zoveel maatschappelijk succes had, dat zowel zijn familie als hijzelf niet meer hoefden te werken en hij het familieleven daarom belangrijker kon vinden dan zijn werk. De familieleden zaten dan niet meer (zoals vroeger) vroom knielend naar leeftijd gerangschikt maar in een harmonieuze kring met elk zijn eigen karakter.
-
Keizer Maximiliaan I en zijn familie, Bernard Strigel, rond 1500, olieverf op hout
-
1517, olie op hout
Portretten
[bewerken]- Sommige schilderijen toonden de intieme band tussen familieleden: er was nauwelijks een decor en geen vertoon van kleding of houding.
- Andere schilderijen toonden alleen maar de blik van de geportretteerde. Het waren frontaal (en face) of 3/4 geschilderde portretten zonder decor behalve een enkel boek, een bloem of een wapenembleem
Tekst gaat door na afbeeldingen
-
Domenico Ghirlandaio. Grootvader en kleinzoon, ca. 1480, tempera op hout
-
Jan van Eyck, Man met anjer, ca. 1435, olie op hout
-
Jan van Eyck, 1436, olie op hout
-
Leonardo da Vinci, 1474, olie op hout
-
Antonello da Messina, 1476, olie op hout
-
Giovanni Bellini, 1477
-
Hans Memling, 1480, olie op hout
-
Albrecht Dürer, ca. 1497, olie op pergament op hout
-
Albrecht Dürer, 1516, olie op hout
Zelfportretten
[bewerken]Vroeger had de schilder, als hij opdracht had gekregen om een schilderij te maken, zichzelf wel eens in zijn eigen schilderij een plaatsje gegeven als figurant in een groepje vrome figuren. Later had hij geen opdrachtgever meer nodig en schilderde hij zijn eigen gezicht in de spiegel. De kijker ziet dan de dialoog die de schilder met zichzelf had: het was een vorm van introspectie zoals die vaak voorkwam in de overgang van de middeleeuwen naar de Renaissance.
-
Albrecht Dürer, zelfportret, 1491/92, pentekening op papier
-
Albrecht Dürer, Zelfportret op 28-jarige leeftijd, 1500
-
Albrecht Dürer, Zelfportret na ziekte, ca. 1504
-
Holbein de jonge, zelfportret, 1542