Manifest van de angst/Hoofdstuk1 Tovertuin
« Ik weet zeker dat ze me kippen leerde slachten of me opdroeg het lijk van het meisje te helpen wassen om me erop te wijzen dat een mens niet eeuwig aan de poort van de eindeloosheid en haar stralende panorama’s kan blijven dralen. » | |
Achttien zijn ze. Een aula vol, ergens begin oktober. Het jaartal maakt niet zoveel uit. Onwennig, net als het weer. “Wie in deze klas kan een kip slachten?” “Een konijn vellen?” “Wie zag dode mensen?” “Lijken?” “Kadavers?” “Wie maakte ooit een geboorte mee?” Bij de vragen waarmee hij de les opent, laat hij de studenten handen opsteken. Ze vinden de vragen even fascinerend als schokkend en raken er even het noorden bij kwijt. De eenentwintigste-eeuwse rationele westerling, die ongeveer één derde van zijn leven op schoolbanken plaatsneemt en studeert onder kunstlicht, via internet en satellietbeelden op pc-schermen, logische verklaringen gebruikt, sociologische modellen en fysische wetten bestudeert in een globaliserende airco- en netwerkomgeving, heeft weinig benul hoe het leven is in de oude, agrarische wereld, die drijft op het ritme van dagen en nachten, weken, maanden en seizoenen, een wereld waar de natuurelementen zowel een kans als een bedreiging zijn, een wereld waar de natuurelementen de enige constante zijn.
Vergeet de Bright lights, big city en de Donald Fagen-(j)achtige matrixwereld van het lesrooster, het uurrooster, het arbeidsschema, de vertrek- en aankomsttijden van treinen en metro’s en probeer deze historische inleefoefening. Keer terug naar een wereld waarin de vuurvaardige, taalgebruikende, vooruit denkende en samenwerkende mens zich onderscheidt van zijn naasten, de dieren die overleven op drie elementen: water, lucht en aarde. Als die eeuwenoude soortgenoten het vierde element leren beheersen, komt de evolutie op kruissnelheid: de voedselbereiding, het ontginnen van gronden, dieren op afstand houden… behalve de toegenomen veiligheid creëert de vuurdomesticatie het sociale en het culturele leven. Vuur brengt mensen bij elkaar en is aldus sociaal. Het zet mensen aan om de vuurvaardigheid door te gegeven. En dat is cultuur. Bij de jacht op mammoeten en holenberen gebruikt hij werpwapens, verplaatst hij vuur, leeft hij in groep, hij denkt vooruit en communiceert.
Hier, in dit vroege paleolithicum is de jager-verzamelaar een meesterlijk roofdier die het biologisch evenwicht in zijn omgeving niet verstoort. Geleidelijk aan verandert dat tot de mens diepgaand de omgeving beheerst. De toenemende beheersing van het vuur en de technologie, en de beheersing van de planten- en dierenwereld, verhoogt de menselijke afhankelijkheid en kwetsbaarheid. Die kwetsbaarheid zal hij angstvallig verborgen houden, want de vuur- en dierafhankelijkheid zijn de achillespees van de (huidige) samenleving.[3]
Waarom priesters voor krijgers komen
[bewerken]« De religie is de zucht van de in benauwenis verkerende creatuur, het gemoed van een harteloze wereld, zoals zij de geest van de geestloze toestanden is. Zij is de opium van het volk. » | |
« Het lijkt erop dat de w:agrarische revolutie samenging met een religieuze revolutie. w:Jager-verzamelaars plukten en achtervolgden wilde planten en dieren, die beschouwd konden worden als gelijkwaardig aan w:Homo sapiens. Het feit dat de mens op schapen joeg maakte schapen niet inferieur aan de mens, net zomin als het feit dat tijgers op mensen joegen de mens inferieur maakte aan tijgers. Wezens communiceerden rechtstreeks met elkaar en kwamen met het nodige geven en nemen uit op de regels die golden in hun gedeelde leefgebied. Maar boeren bezaten en manipuleerden planten en dieren en konden zich natuurlijk niet verlagen tot onderhandelingen met hun bezittingen. Het eerste religieuze effect van de agrarische revolutie was dus dat planten en dieren van gelijkwaardige leden van een spirituele Ronde Tafel veranderden in bezit.
Dat creëerde echter wel een groot probleem. Boeren wilden misschien de absolute controle over hun schapen, maar ze wisten maar al te goed dat die controle beperkt bleef. Ze konden de schapen opsluiten binnen omheiningen, rammen w:castreren en selectief te werk gaan bij het fokken van ooien, maar ze konden niet zorgen dat hun beesten gezonde lammeren verwekten en wierpen en ze konden ook de uitbraak van de dodelijke dierziekten niet tegengaan. Hoe moesten ze de productiviteit van hun kuddes dan waarborgen? Een belangrijke theorie over de oorsprong van de goden voert aan dat goden belangrijk werden omdat ze een oplossing voor dit probleem boden. Goden zoals de vruchtbaarheidsgodin, de w:hemelgod en de medicijngod traden op de voorgrond toen planten en dieren hun uitdrukkingsvermogen verloren, en de belangrijkste rol van de goden was die van tussenpersoon tussen mensen en de woordeloze planten en dieren. Oude mythologieën vormen in wezen een juridisch contract waarin mensen eeuwige toewijding aan de goden beloofden in ruil voor heerschappij over planten en dieren, waarbij de eerste hoofdstukken van het boek Genesis een perfecte illustratie vormen. » | |
(YUVAL NOAH HARARI. Sapiens, p. 228.)
|
De neolithische revolutie, een begrip van Vere Gordon Childe, duidt de overgang van het nomadische naar het sedentaire bestaan aan, waarbij de economie zich vooral baseert op landbouw en veeteelt. 11.000 jaar terug dwingt de klimaatsverandering het kudderoofdier mens tot aanpassing. De opwarming verandert fauna en flora en het laat niet langer de jacht die de wijfjesdieren spaart toe. Integendeel. De overbejaging leidt tot het uitsterven van de Mammoet of het wegtrekken van diersoorten. Rendieren trekken noordwaarts, gevolgd door mensengroepen. Daar, in Noord-Europa, Azië en Amerika houden ze vast aan die traditionele jacht en visvangst, tot de recente klimaatcrisis hen als slachtoffer treft. Andere groepen passen zich aan. De petieterige, snelle prooien in een gematigd en bosrijk klimaat vragen een andere jacht: de mens organiseert zich in kleinere eenheden, verbetert zijn pijl en boog en domesticeert de wolf als voorganger van de hond. Maar de jacht volstaat niet langer om te overleven.
In deze context opent de vroeg antieke wereld haar dorpspoorten. De parochie en het gehucht, plaatsen zich midden in de wilde natuur als landbouwgemeenschappen. Waarschijnlijk ontstaan de eerste dorpen nabij gebieden met wilde granen.[4] Gewassen verbouwen gebeurt niet instinctmatig. Het is een langzaam leren op het ritme van seizoenen en jaren, en dat in een tijd zonder jaartelling. Die tijdsbepaling is aanvankelijk niets anders dan zich herhalende ervaringen, gemeten met de zon, de maan en de sterren die uiteindelijk tot een kalender leiden. De kennis behoort toe tot getalenteerde groep met een goed waarnemingsvermogen en enkel hun geheugen als kennisdrager. Die groep groeit uit tot de priesterkaste. In oorsprong zijn ‘hiërarchie’ en ‘priesterbestuur’ synoniemen. Als centrale figuren interesseren ze zich in hoe planten, dieren én mensen het best gedijen. De oogst is afhankelijk van de natuur (onbeïnvloedbaar, maar in rekening te brengen) en de arbeidscultuur (beïnvloedbaar). Priesterfiguren hebben dit inzicht en pogen de natuurlijke en menselijke gevaren te beheersen. Hun kennis en inzicht focust op ziektes bij planten en dieren, hoe ze te voorkomen of ze te genezen, ze leren periodes van droogte of regen voorspellen, ‘wijzen’ parasieten en onkruid aan en leggen uit hoe het te verdelgen. Ze instrueren, beïnvloeden en dwingen mensen om de pijnlijke gevolgen van het fout zaaien of het te vroeg oogsten, het slecht bewaren of het fout verdelen, te vermijden. En dan is er de mens als gevaar: nalatigheid, luiheid, gulzigheid en hebzucht. Hoe zet je iedereen aan het werk? Hoe voorkom je dat de gulzige na de oogst niets overlaat? Collectieve rituelen starten en beëindigen de gulzigheid: een oogstfeest in het najaar, het vasten in het voorjaar (als de voorraden bijna op zijn), een paasfeest bij de geboorte van de jonge malse lammeren… Het verbod op schaars voedsel (runderen in het Hindoeïsme, varkens in het Jodendom en de islam) kadert in deze context. Godsdienstige rituelen disciplineren planten, dieren én mensen.[5]
Een kwetsbaar en noest bestaan
[bewerken]« En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naastens huis, noch zijnen dienstknecht noch zijne dienstmaagd, zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is. » | |
(Decaloog)
|
In West-Europa ontstaat vanaf de negende eeuw (na de volksverhuizingen) een sedentaire landbouw. Sociaal-religieus gedrag zoals vlijt, zuinigheid en gemeenschapszin garanderen de voedselproductie, de conservering en de consumptie. De opgedreven graan- en vleesproductie (via domesticatie) resulteren in:
- een dieetvariatie (zuivel, fruit, groenten)[6]
- een textielvariatie (wol, linnen, katoen)
- de ontwikkeling van keramiek (bewaren en koken)
- specialisaties (weven, pottenbakken, boeren, jagen)
- handel (door het zoutarme dieet)
- eigendom (land, vee, huis en gerief) en armoede
Deze gemeenschappen zijn arbeidsintensiever én kwetsbaarder dan nomadische gemeenschappen. Om te overleven in schaarste, overtreft het productieniveau de directe behoefte. Dit vraagt opslag, bewaring en verdeling, een systeem dus. De voedseltoename veroorzaakt een bevolkingsstijging en een samenleving die nog kwetsbaarder is dan voorheen, de zogenaamde Malthusiaanse spanning. Gemeenschappen die getroffen worden door een misoogst zoeken hun toevlucht tot individuele of collectieve bedelarij, plundering, dieverij of banditisme. Gemeenschappen die productief zijn, kunnen kinderhuwelijken als legitiem gaan beschouwen, om sneller tot een demografisch overschot te komen en aldus krijgers te 'produceren'. Jongens laten huwen als ze vijftien zijn, verkleint de generatiekloof en vergroot de jonge, beïnvloedbare en strijdbare bevolking. Mohammed huwde een meisje van zes en consumeerde het huwelijk toen ze negen was. Hij legitimeerde zodoende de kinderhuwelijken die bij IS en in het huidige Irak en Jemen gebruikelijk zijn.[7] Aanvankelijk, als de eerste sedentaire gemeenschappen ontstaan, zijn er niet veel kapers op de kust: er is weinig te plunderen en er zijn weinig gemeenschappen. Dat maakt het aannemelijk dat de priesters voor de krijgers komen.[8] Bovendien speelt religie een rol in de prille eigendomsverhoudingen. Het tiende gebod van de decaloog inventariseert het vroege bezit en hoe er mee om te gaan: ‘En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naastens huis, noch zijnen dienstknecht noch zijne dienstmaagd, zijnen os noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is.’ De plicht de buren in het oog te houden, helpt hierbij. ‘Geen zedenmeester zo effectief als de mening van de buren’ schrijft een predikant.[9] In die tijd is er weinig plaats voor privacy overdag: mensen leven dicht op elkaar. Privacy behoort toe aan de nacht.
Angst voor het duister: ‘A good darkie’
[bewerken]« De eerste persoon die ik ontmoet, zal sterven of zijn geld afgeven, want de nachten zijn nu duister; en ik ben vastbesloten dat voordeel te benutten. » | |
(Philip Thomas)
|
« De goede mensen houden van de dag, de slechte van de nacht. » | |
(Frans spreekwoord.)
|
In deze agrarische, onzekere en gewelddadige wereld heeft de mens nauwelijks greep op de dingen en is er een radikale scheiding tussen dag en nacht. Heggen, hekken en bomen - natuurlijke oriëntatiepunten - leiden in de nacht een eigen leven. Mensen en meubels zien er anders uit. Honden en wolven lijken op elkaar en Nachtwakers roepen op hun ronde om het uur hun nachtspreuken. Niet dat elke cultuur nachtangst heeft, Vikingen houden van nachtelijke aanvallen, maar de Westerse afkeer van het donker wordt pas weggenomen met het rationalisme van de 17de eeuw, de verlichting in 18de eeuw, de professionele politie in de 19de eeuw) en het elektrisch licht in de 20ste eeuw.[10] In dit vroege magische en symbolische tijdvak houdt de controle van het centrale gezag immers op als de schaduwen langer worden en de zon onder de horizon zinkt. Geestelijke en seculiere functionarissen stoppen dan hun arbeid. Het kerkelijke en statelijke toezicht is in de nachtelijke duisternis buiten werking. Uilen klapwieken als voorbode van de dood over bos en akker, scheren langs stadswallen en door dorpsstegen. Ze krijsen als samenzweerders en jagen muizen en mensen de daver op het lijf. De nacht valt niet, hij overvalt. Hij berooft de reiziger van het zintuig waar hij het meest beroep op doet.
De avondklok kondigt het sluiten van de poorten aan. Het woord 'clochard' kent er zijn oorsprong: wie geen onderdak meer vindt. Grendels en sloten schuiven dicht. Kaarsen flakkeren en spetteren, roken en stinken in kleine halfduistere binnenkamers. Brand ligt op de loer en wapens binnen handbereik. Voor de biddende en slapende massa begint de kwelling. De onvermijdelijke angst is een overlevingsstrijd: de boer biedt het hoofd aan dieven, soldaten en bestrijdt het onbekende met hardhandig en verbaal geweld. Wapendracht (messen, spiesen, bogen, zwaarden), vreemdelingenhaat (of is het dorpspatriottisme?) en schunnig taalgebruik, magie en toverij maken evenveel deel uit van het dagelijks leven als water en brood, de vuiligheid en de stank. Voor spoken, heksen en demonen, voor indringers, dieven en struikrovers, voor plunderaars, kinderlokkers en moordenaars begint ‘a good darkie’, de ideale nacht om te roven, te bezweren en te stelen, om de sabbat te vieren of te moorden. In deze magische, agrarische, onzekere, gewelddadige en symbolische wereld heeft de mens nauwelijks greep op de dingen en zeker niet op 'de tijd'. In de middeleeuwen is er geen klok die de tijd ‘minutieus’ indeelt, er is enkel het gebed: de metten rond middernacht, het lof om drie uur 's morgens, de metten bij het ochtendgloren, de vespers om zes uur ’s avonds en de completen tegen bedtijd. Het zijn de “getijden des daags” zoals de mediëvist Johan Huizinga het in zijn ‘Herfsttij der middeleeuwen’ uitdrukt. De zes weekdagen en een rustdag structureren het scheppingsverhaal en verklaren de weekcycli. Achter die indeling steekt ervaring en observatie van geleerde enkelingen waarvan de middeleeuwer de herkomst nauwelijks kent. De tijdsmeting en de geschiedenis baseren zich op de cyclus. Zon en sterren zijn de wijzers op het uurwerk van de natuur, ze wijzen naar kerkelijke sacramenten, jaarfeesten of heiligendagen. Daardoor heeft de middeleeuwse geschiedenis een praktische component. De geschiedenisstudie beperkt zich tot de lezende en schrijvende elite: adel, geestelijkheid en niet te vergeten de tovenaars of tovenaressen (het begrip heks is van latere oorsprong). Zij verzamelen kennis en beslissen op basis van hun ervaring en hun inzichten (die alleen bij te houden zijn door het geschreven woord) wanneer boeren bijvoorbeeld mogen zaaien of oogsten.
Angst voor armoede (1): Charitas
[bewerken]
« You may say it is your misfortune to be criminal: I answer that it is your crime to be unfortunate. » | |
(Samuel Butler in Erewhon.)
|
- Veiligheidsmechanismen
De arme wil ondanks zijn schaarste leven. Hij wendt zich tot de rijke die hij besteelt, bebedelt of als werkgever ziet. En de rijkaard heeft de arme nodig om zich te distantiëren, zijn voorsprong te tonen of omwille van zijn arbeidskracht in bepaalde seizoenen. Arm en rijk zijn dialectisch verbonden. Nomaden kennen weinig surplus en zijn egalitairder dan sedentairen. Vrijgevigheid lost de armoede niet op. Bisschoppen die in de vroege middeleeuwen op pad gaan, houden met honden opdringerige armen van zich weg omdat ze er het leven zouden bij laten. In 585 verbiedt het Frankische concilie van Mâcon het gebruik en maakt plaats voor een aanvaardbare surplusherverdeling: iedereen staat een tiende van zijn inkomen aan de schatkist van de bisschop af. Een deel hiervan gaat naar de armenhuizen. Armoede is driedubbel paradoxaal.
- Het verwijst het naar een tekort in een omgeving met overschot.
- Armen zijn inzetbaar als arbeider of gevaarlijk als rover, ze zijn bruikbaar én bedreigend.
- Armoede is het probleem van arm én rijk.
Om zich te beschermen, ontwikkelen de rijken twee veiligheidsmechanismen. Enerzijds zijn er regels voor het beschermen van grond, voorraden en gereedschap zoals eerbied en respect, predicatie en vermaan, enclosure en uitsluiting, moord en doodslag, niet-aanvalsverdragen en oorlog). Anderzijds is er de herverdeling van het surplus, zonder de productie- en bewaarregels te wijzigen. Om tot een redelijke herverdeling van het surplus te komen zijn er drie moeilijkheden te overwinnen:
- Hoe betrek je alle rijkaards?
- Hoe verdeel je de lasten evenwichtig?
- En, hoe zorg je dat de meerderheid de regels respecteert?
De collectieve actie resulteert in een arsenaal van vrijwillige en collectieve liefdadigheid onder toezicht van geestelijken. De christenplicht (of is het religieuze dwang?) vermijdt dat armen overgaan tot misdaad en zorgt voor een flexibel inzetbaar arbeidsreservoir. Het seizoen en de oogstomvang zijn variabelen. Wie armen is de winter laat sterven of hen wegstuurt, komt in de zaaitijd handen tekort. Verder is liefdadigheid een verzekering tegen eigen een potentiële eigen tegenslag en vermijdt het ziektes bij de armen. Zieke armen zijn een gevaar voor de gemeenschap. Schommelende de voedselprijzen, een epidemie, een misoogst of een oorlog verstoren het evenwicht tussen arm en rijk. Het dorp doet zijn voordeel met het verminderen van de charitas en het verstoten van armen.[11] De catastrofes tonen steeds opnieuw dat dorpen in hun lot verbonden zijn en evenwichtsoefeningen maken in het toelaten van de arbeidsreserve en het uitsluiten ervan.
- Interdependentie
Abraham de Swaan abstraheert een regio met gemeenschappen tot een model van twee dorpen. Die verdelen hun kost voor armoede en banditisme:
- Een bijdrage aan de armen kost 5 eenheden.
- Het banditisme toelaten kost 10 eenheden.
- De dorpsgrenzen bewaken kost 1 eenheid.
Totale kost als | zij armen toelaten | zij armen uitsluiten |
wij armen toelaten | Situatie 1: -5 + -5 | Situatie 4: -15 + -11 |
wij armen uitsluiten | Situatie 2: -1 + -5 | Situatie 3: -11 + - 11 |
De getallen laten enkel minder en meer vergelijkingen toe.
- Situatie 1
Als wij en zij armen toelaten ontstaat een coöperatief evenwicht met een evenredige lastenverdeling over het gebied zoals bij de regel dat elke gemeente voor haar eigen armen zorgt. De zorg valt bovendien relatief goedkoop uit.
- Situatie 2
Als wij uitsluiten en zij toelaten is er eenzijdige afvalligheid. De som -1 + -5 = -6 is verleidelijk. Wij betalen de bewakingskosten, terwijl ‘zij’ bijdragen. Voorlopig althans. Als zij de samenwerking opgeven, komen we in
- Situatie 3
Als iedereen uitsluit, betaalt men bewaking én banditisme (verwoesting en plundering): 2 x (-10 + -1). Bovendien is die zo stabiel dat een terugkeer naar 1 onmogelijk is. Als één partij opnieuw toelaat, wordt zij overspoeld door armen met als resultaat
- Situatie 4
een onhoudbaar kostenplaatje: - 15 + -11.
Een centraal gezag over een interdependentiegebied kan een evenwichtige caritas realiseren. Bij de armenwetten in de zestiende eeuw beklemtoont de centrale overheid de verantwoordelijkheid van de lokale besturen en blijft armen uitwijzen een feit. In Engeland normeert de Poor Law van 1601 de ondersteuning van armen via een verplichte belasting waarbij mensen zonder bestaansmiddelen bijstand krijgen in hun woonplaats. Het zal tot de negentiende eeuw duren voor er een coherent nationaal armenbeleid komt, na de New Poor Law in 1834. Voorlopig houden “tekortkomingen in de wet” de armen niet tegen in hun trek van gemeente naar gemeenten en hun pogingen om “zich te vestigen in die gemeenten met de grootste voorraden, de meeste gemeenschapsgrond of woeste grond om hutten te bouwen, en het meeste hout voor hen om te verbranden of te vernielen, en als ze het hebben opgebruikt, dan naar een andere gemeente, om ten slotte als schurken en vagebonden te eindigen…” [12] De staatsvorming zoals we die nu kennen, vangt aan in de renaissance. Het absolutisme groeit vanaf de vijftiende eeuw door de geleidelijke aanhechting, opslorping en reductie van diverse soevereine entiteiten zoals stadstaatjes, graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden... De vorstelijke strijd tegen adel en kerk liquideert de verspreide soevereiniteitsrechten, centraliseert de belastingen, verschaft prestige en het geweldmonopolie. Het beëindigt de “natuurlijke toestand” die Thomas Hobbes beschrijft als “eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort.”[13] Als absolute vorst plaatst hij zichzelf boven de wet, hij alleen heeft de macht wetten te maken, ze af te schaffen of er vrijstelling voor te verlenen via het gratierecht.
Voetnoten
[bewerken]- ↑ GOUDSBLOM J. Het regime van de tijd. Meulenhof, Amsterdam, 1997, p. 58.
- ↑ MORTIER ERWIN. Godenslaap. De Bezig Bij, Amsterdam, 2009, p. 212.
- ↑ Wie vuur zegt, denkt aan gezelligheid of aan natuurrampen. Kerncentrales, de elektriciteitsdistributie en hun afgeleiden blijven buiten beeld. Wie aan dieren denkt, denkt aan huisdieren of exotische beesten. Veefokkerijen, kippenkwekerijen en de abattoirs blijven onbelicht, tenzij bij een gekke koeienziekte die een morele paniek oproept. Dat de veeteelt veertig procent meer bijdraagt aan het broeikaseffect dan de transportsector en de hoofdoorzaak is van de klimaatverandering zeggen we ook liever niet.
- ↑ Wilde granen hebben een vergelijkbare plantdichtheid als hun gecultiveerde variant en zijn rijker aan proteïnen. In West-Azië en Europa gaat het om graan, in Afrika is dit sorghum, in Amerika maïs, in Azië rijst.
- ↑ De offerande vindt zijn oorsprong in het feit dat priesters afhankelijk zijn van de gelovigen. Het offer verdwijnt in hun maag.
- ↑ In een eerste fase is er een dieetreductie. Voedselverzamelaars hebben een menukaart met ingrediënten van 150 planten en zes dieren. Boeren doen het met acht planten en twee dieren. De voedingswaarde van graan is lager dan die van fruit, knollen, noten of vlees.
- ↑ Zie hiervoor HIRSI ALI A. Ketters. Pleidooi voor een hervorming van de Islam, Augustus, Antwerpen, 2015, p. 97 & 114.
- ↑ GOUDSBLOM J. Het regime van de tijd. Meulenhoff, Amsterdam, 1997.
- ↑ GOUDSBLOM J. Het regime van de tijd. Meulenhoff, Amsterdam, 1997, p. 187.
- ↑ EKIRCH R. Nacht en ontij. Een geschiedenis van het duister. De Bezige Bij, Amsterdam, 2006.
- ↑ Kloosters of feodale hoven nemen soms armen op bij een ramp en verlichten zo de dorpslast zodat het evenwicht kan herstellen.
- ↑ TATE W.E. The English Village Community and the Enclosure Movements. Gollancz, London, 1967, geciteerd in DE SWAAN A. Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Bert Bakker, Amsterdam, 1996, p. 46.
- ↑ ACHTERHUIS H. Met alle geweld. Een filosofische zoektocht, Lemniscaat, Rotterdam, 2008, p. 159-160.
Navigatie
[bewerken]- Terug naar de inleiding
- Naar het volgende hoofdstuk: Hoofdstuk 2. Een eeuw vol geweld