wenden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wen·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wenden
wendde
gewend
zwak -d volledig

Werkwoord

wenden

  1. overgankelijk een andere richting inslaan
  2. ergatief (scheepvaart) van koers veranderen, bij zeilen vooral ook "door de wind gaan": "overstag gaan" of "gijpen"
    • Klaar om te wenden? Ree! 
  3. wederkerend zich ~ tot: een persoon of instelling aanspreken
    • Hij wendde zich tot de bisschop. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: zich niet kunnen wenden of keren
met teveel mensen in een ruimte zijn zodat men zich niet kan bewegen
  • [1]: hoe je het ook wendt of keert
wat je ook probeert, je kunt het niet veranderen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wennen

wenden

  1. meervoud verleden tijd van wennen
    • Wij wenden. 
    • Jullie wenden. 
    • Zij wenden. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

wenden

  1. wenden, een andere richting geven, draaien
  2. besteden


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

wenden

  1. een andere richting geven, draaien, keren, verkeren
  2. een bepaalde richting inslaan
Overerving en ontlening


Oudhoogduits

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

wenden

  1. een andere richting geven
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening


Oudnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

wenden

  1. een andere richting geven
Overerving en ontlening