beduiden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·dui·den
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘betekenen’ voor het eerst aangetroffen in 1301.[1]
  • Afgeleid van duiden met het voorvoegsel be-; doublet van bedieden. Evenzo afgeleid zijn Nederduits bedüden ‘betekenen’, Duits bedeuten ‘betekenen’, Fries betsjutte ‘verklaren, beduiden’ en Oudengels (met ander voorvoegsel) ge-thiodan ‘vertalen’.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beduiden
beduidde
beduid
zwak -d volledig

Werkwoord

beduiden

  1. overgankelijk ergens naar verwijzen
    • Dat beduidde iets anders. 
    • Dat waarschuwingslampje heeft niets te beduiden. 
  2. iets met gebaren duidelijk maken
    • Ik beduide hem in stilte dat hij moest gaan zitten. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen