Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795/Familie en erfrecht op het platteland: verschil tussen versies

Uit Wikibooks
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Beetjedwars (overleg | bijdragen)
Nieuwe pagina aangemaakt met '{{Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795}} <big>'''16. Familie en erfrecht op het platteland'''</big> ==Familie== In de steden maakte al sinds de vijftiende eeuw ...'
 
Beetjedwars (overleg | bijdragen)
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 1: Regel 1:
{{Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795}}
{{Sociale geschiedenis van Europa 1500-1795}}


<big>'''16. Familie en erfrecht op het platteland'''</big>
<big>'''17. Familie en erfrecht op het platteland'''</big>


==Familie==
==Familie==

Versie van 10 okt 2010 22:06

Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Leven in de absolute monarchie
  3. Rechtspraak
  4. (Contra)reformatie
  5. Alfabetisering
    1. Bijlagen bij Alfabetisering
  6. Wellevendheid
  7. Tafelmanieren, keuken en goede smaak
  8. Gezin
  9. Het kind
  10. Adolescentie
  11. Ontsnappen aan de familietucht
  12. Van geestelijke verwantschap naar gezelligheid
  13. Sociale controle
  14. Charivari's in de Nederlanden
  15. Jeugdbendes
  16. Boerderijen
  17. Familie en erfrecht op het platteland
  18. Parijs
  19. Goede naam en lettres de cachet
  20. Intimiteit: plaatsen en voorwerpen
  21. Liefde en vriendschap
  22. Decadentie
  23. Revolutie

17. Familie en erfrecht op het platteland

Familie

In de steden maakte al sinds de vijftiende eeuw het kerngezin opgang: vader, moeder en hun kinderen. In sommige streken van Frankrijk, Italië en Duitsland kwamen echter ook nog uitgebreide families van drie of vier generaties en meerkernenfamilies met meer dan een echtpaar voor. Een voorbeeld: een man van 53 en zijn vrouw van 54 hadden 5 kinderen, allemaal jongens tussen de 14 en de 30. De oudste zoon was getrouwd en hij woonden in hetzelfde huis met zijn vrouw en kind. Verder woonde de 60 jarige moeder van de vader nog in huis.

Evenredige erfopvolging

In streken waar veel kerngezinnen voorkwamen (heel globaal ten noorden en ten westen van de Loire, in Lotharingen, Normandië en in Engeland) had men het systeem van de evenredige verdeling van de erfenis. Geen van de kinderen bleef bij de ouders inwonen. Zo gauw ze trouwden, kregen ze hun deel van de erfenis (in elk geval de jongens) en verlieten het huis. Dit systeem kwam vooral voor in streken waar het minder goed ging.

Deze kerngezinnen hadden stukjes grond in pacht of in eigendom en een gemeenschappelijke woning. Doordat dit bezit evenredig over de kinderen werd verdeeld, werd het ook nog eens elke generatie verder versnipperd, terwijl men al arm was. Maar deze mensen trouwden vaak alleen maar binnen een bepaalde groep bloedverwanten en bijna nooit buiten het dorp (endogamie) dus het bezit bleef meestal wel binnen de familie van ouders, kinderen, broers, zussen en zwagers en die herverkavelden dit bezit dan weer door het onderling te ruilen of te kopen.

Alle kinderen die het huis uit waren gegaan toen ze trouwden, stichtten allemaal kleine kerngezinnen in hun eigen huisjes, maar toch bestonden er tussen al die kerngezinnen nauwe banden. In de Île-de-France bleven deze aan elkaar verwante kerngezinnen aan dezelfde binnenhof wonen, in Normandië bleven ze aan hetzelfde boerenerf wonen en in Lotharingen langs dezelfde dorpsweg. In de loop van de negentiende eeuw zou echter deze familiesolidariteit in de dorpen langzaamaan verdwijnen.

In heel arme boerengezinnen verlieten de kinderen op nog veel jongere leeftijd het huis. Ze werden buitenshuis als dienster of knecht te werk gesteld of ze gingen hun geluk elders beproeven. De vroege scheiding tussen ouders en kinderen was geen teken van individualisme of een zucht naar onafhankelijkheid maar van armoede. In deze gezinnen viel ook weinig tot niets te erven.

Oude vader en moeder

Als alle kinderen getrouwd waren en het huis hadden verlaten met hun erfdeel, dan waren de ouders alleen en hadden ze niets meer. Soms gaven de kinderen hen een jaarlijkse toelage. Van een enkel geval weten we dat een zieke en gebrekkige vader zijn zoon om hulp smeekte en vroeg of hij bij hem in mocht trekken. Vaak kan het echter niet voorgevallen zijn dat de oude ouders er helemaal alleen voor stonden. Blijkens een volkstelling uit de achttiende eeuw waren er in de plattelandsdorpen met een evenredige erfopvolging maar weinig huishoudens van alleenstaanden. Meestal woonden de ouders in bij een van de kinderen.

Stamhuishouding

Het systeem van de stamhuishouding kwam vooral voor in streken waar het wat beter ging. Heel globaal ten zuiden en ten oosten van de Loire, in de noordelijke Provence, in de dalen van de Pyreneeën maar ook in Italië en Duitsland. In deze streken leefden veel uitgebreide families en bleven de kinderen lang bij hun ouders wonen. De vader benoemde een erfgenaam die het grootste deel van de erfenis zou krijgen. Deze erfgenaam bleef bij zijn ouders wonen en werken tot aan hun dood en daarna nam hij de boerderij over. Eveneens bleef de zoon van een winkelier of ambachtsman in diens winkel of werkplaats werken om die na de dood van zijn ouders over te nemen. De andere kinderen kregen bij hun huwelijk een som geld en gingen het huis uit.

Zo gauw daar geld voor was, trouwde de erfgenaam. Men had echter liever niet dat hij met zijn vrouw in het ouderlijk huis bleef wonen. Men richtte liever een nieuwe woning voor ze in, in een van de bijgebouwen op het erf van het ouderlijk huis (bijvoorbeeld in een schuur). De trouwdatum werd wel eens verschoven totdat die woning af was. Als het niet anders ging, bleven de zoon en zijn vrouw in huis wonen, maar dan werd de woning verdeeld.

Men maakte een kamer leeg, zette er een bed in en de kisten of kasten met de uitzet van de bruid. Als een woning maar twee kamers had, dan kon dat dus alleen maar, als de getrouwde zoon enig kind was, maar als er andere kinderen waren, dan moest hij wachten met trouwen tot die getrouwd en het huis uit waren. Het huwelijk van de oudste zoon werd net zo lang uitgesteld totdat er zoveel broers en zusters het huis hadden verlaten, dat er voldoende ruimte en financiële middelen waren om de oudste zoon te laten introuwen. Maar in die streken waar de stamhuishouding vaak voorkwam, was men wat rijker en hadden de huizen meestal drie of vier kamers.

Een voorbeeld: in de dorpen ten noorden van Castellane hadden de boeren en handwerkslieden rond 1750 hoge, smalle tegen elkaar aan gebouwde huizen, meestal met 4 etages.

  • Op de begane grond de stal.
  • Op de eerste etage een woonkamer en een slaapkamer.
  • Op de tweede etage een woonkamer en een slaapkamer.
  • Op de vierde etage een hooizolder.

Voor een kerngezin van ouders en hun kinderen zou dit een overdreven luxe zijn geweest. De stamhuishouding had deze ruimte als volgt verdeeld:

  • Vader en moeder sliepen in een alkoof in de woonkamer van de eerste etage waar ook de stookplaats was. In de achttiende eeuw wilden veel echtparen hun oudere kinderen 's nachts niet meer bij zich op de kamer hebben, ze wilden alleen het jongste kind nog maar bij zich houden zolang als het gevoed werd. Er stond op die kamer, volgens de inventarisaties, dan ook vaak een wieg.
  • Een deel van de nog ongetrouwde kinderen sliep in de slaapkamer ernaast, en soms was daar de grootmoeder-weduwe bij. En soms sliep men daar met meerderen in een bed.
  • De overige kinderen sliepen op de tweede etage.
    • Zo gauw er genoeg kinderen uit huis waren en de oudste zoon trouwde, kreeg hij met zijn vrouw de hele tweede etage.
    • Het pasgetrouwde stel sliep in de woonkamer en hun kinderen in de slaapkamer ernaast.

Hiërarchie

Waar uitgebreide families van drie en soms vier generaties samen in een huis leefden, werden conflicten voorkomen door iedereen zijn eigen plaats te geven.

  • Vader en moeder sliepen in het beste vertrek, waar de haard was en vanwaaruit men op straat kon uitkijken. Vaak stond hun bed in een alkoof.
  • Als de vader stierf kwam er een roulatie op gang in het huis. De erfgenaam en zijn vrouw mochten dan in het ouderlijk bed gaan slapen. De moeder-weduwe moest dan maar in een andere kamer alleen of bij haar ongetrouwde (klein)dochters gaan slapen.
  • De moeder was de baas in de keuken.
  • De schoondochter bemoeide zich met de kinderen en werkte op het land.
  • De plaatsen aan tafel lagen vast. Vader had de beste plaats aan het hoofd van de tafel van waaruit hij tegelijkertijd de straat en de binnenhof kon overzien en de kist (of kast) met de familiepapieren. Als hij er niet was, mocht niemand op zijn plaats gaan zitten. Rechts van hem zat zijn vrouw, daar weer rechts van de dochters en dan nog het personeel. Links van hem zaten zijn zoons. Maar deze rangschikking was alleen theoretisch, want de vrouwen zaten tijdens de maaltijd helemaal niet aan tafel: zij werkten in de keuken en bedienden de mannen. Pas bij het dessert, als er niets meer in de keuken te doen viel, gingen zij op hun plaatsen zitten. De vader sneed het brood, schonk de wijn in, bediende zichzelf als eerste, nam overal de beste stukken van en verdeelde daarna de rest over de anderen.

In de hiërarchie stond de moeder op de tweede plaats en de oudste zoon op de derde.
Helemaal niets te vertellen hadden: de jongere zonen, de schoondochter, de dochters en de kleinkinderen.

De jongeren moesten eerbied voor hun ouders hebben. In veel streken spraken de kinderen hun ouders met "U" aan.

Erfrecht

De vader was de baas over het hele familiebezit en hij mocht een van zijn kinderen, meestal zijn oudste zoon, als erfgenaam aanwijzen. Deze zoon wilde hij bij zich houden tot aan zijn dood. De vader schonk het familiebezit meestal aan de erfgenaam bij diens huwelijk en deze schenking werd opgenomen in het huwelijkscontract. Maar de vader behield het vruchtgebruik van het familiebezit. Zo bleef de vader feitelijk de baas en kon hij niet tot armoede vervallen.

De andere zonen kregen vaak geld mee als zij trouwden en het huis verlieten. Op dat moment hief de vader zijn vaderlijke macht over hen op. Maar niet over de erfgenaam die in huis bleef. Soms was die erfgenaam al 40 jaar en getrouwd en toch mocht hij nog steeds niets beslissen, niet onderhandelen en niet getuigen. Nog in de achttiende eeuw accepteerden de oudste zonen dit gezag dat hun vader over henzelf, hun vrouw en hun kinderen uitoefende.

Het huwelijkscontract van de oudste zoon, waarin hem het familiebezit werd geschonken, bevatte meestal een ontbindingsclausule. Het kwam bijvoorbeeld wel eens voor voor dat de schoondochter en de moeder niet met elkaar overweg konden. De weinige keren dat dit gebeurde, werd het meestal al in de eerste maanden van het huwelijk duidelijk. Dan verliet de oudste zoon met zijn vrouw het huis. De vader gaf hem dan wat stukken grond zodat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. Als er daarna nog genoeg van de erfenis over was, probeerde de vader om een jongere zoon tot zijn erfgenaam te maken en in zijn huis te laten introuwen.

De dochters erfden niets maar moesten bij hun huwelijk wel een bruidsschat meekrijgen. Wat overbleef was een agrarisch bedrijf (of een winkel of werkplaats) dat de vijf of zes personen die van het huisgezin waren overgebleven, moest kunnen voeden.

Er werd ook wel eens een dochter aangewezen als erfgenaam. En ook wel eens de jongste zoon: dan zouden de ouders langer verzorgd blijven.

Stamhuishoudens bloeiden alleen in streken waar het relatief goed ging. Waar de boeren hun landerijen in eigendom hadden, waar men voldoende grond, geld en vee had. In veel streken in Frankrijk, in Vlaanderen, de Elzas, aan de oevers van de Garonne en in Béarn waren de kleine grondbezitters welgesteld en precies in die streken waren de meeste stamhuishoudens. In Engeland heerste in de achttiende eeuw pure armoede op het platteland en daar waren nauweljks stamhuishoudens.

Ontstaan

In het zuiden van Frankrijk was het feodalisme eerder afgelopen dan in het noorden. In delen van Auvergne, Bourbonnais en Bourgondië heersten nog feodale toestanden tot aan de Franse Revolutie. Dat betekende dat de boeren hun grond niet bezaten maar in leen hadden van hun heer. En als de boer stierf, dan ging eigenlijk het land terug naar de heer. Tenzij de boer het land tijdens zijn leven doorgaf aan een bij hem inwonende zoon. Men sprak wel van goederen "in de dode hand".

Negentiende eeuw

In sommige streken van Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje was de stamhuishouding stevig gevestigd en handhaafde zich tot ver in de negentiende eeuw. Ook toen er al sprake was van steeds meer individualisering. Het kleine boerenfamiliebedrijf met een stamhuishouding kon een paar generaties langer voortbestaan dan de wat armere boerenbedrijven met de evenredige erfopvolging, want die bracht veel versnippering van de bezittingen teweeg.

De "Code Napoléon" van 1804 was een aanslag op de stamhuishouding, omdat het alle kinderen van de familie gelijke rechten toekende. Een erfgenaam mocht toen feitelijk niet meer aangewezen worden. Maar de stamhuishoudingen wisten dat te omzeilen doordat de jongere zonen hun erfenis niet opeisten en zich lieten compenseren door de erfgenaam. Zo werd vrijwillig de stamhuishouding in stand gehouden.

In de loop van de negentiende eeuw zouden echter de familiebanden binnen de stamhuishouding langzamerhand minder sterk worden.

Mengvorm

In Duitsland, Oostenrijk en waarschijnlijk ook in Ierland had men een systeem dat inlag tussen het systeem van de evenredige verdeling en dat van de erfgenaam. Er was nog steeds een erfgenaam, meestal de oudste zoon maar op het moment dat deze ging trouwen, gaven de ouders de leiding van het huis op en ook hun gezag over hem en zijn vrouw.

De ouders gingen apart van het jonge stel wonen liefst in een woning op het erf.

  • In het achttiende eeuwse Oostenrijk was die woning aan het grote huis vastgebouwd.
  • In de Elzas was het maar een enkele kamer: de "Kleinstüb".
  • In de Ierse cottages heette deze kamer de "westroom".

Men scheidde niet alleen het huis maar ook de financieën. De ouders hadden bijna al hun bezittingen afgestaan aan de erfgenaam, maar zij lieten contractueel vastleggen dat zij een paar stukjes land mochten behouden om in hun levensonderhoud te voorzien en/of dat zij een jaarlijkse toelage kregen van hun oudste zoon, bestaande uit levensmiddelen, kleding, brandhout en geld.

Overeenkomsten

Er waren dus grote verschillen in de vormen van erfopvolging maar in het dagelijkse leven waren de verschillen veel minder groot.

In het Italië, Frankrijk en Engeland van de zeventiende en achttiende eeuw woonden er nooit erg veel familieleden onder hetzelfde dak van een boerderij.

  • Bij de evenredige erfopvolging woonden alleen de ouders en hun jonge kinderen samen, de oudere kinderen verlieten het huis (met hun erfdeel) zo gauw ze trouwden. Soms woonde er een grootouder in huis.
  • Bij de stamhuishoudens was het echter niet veel anders. Het huwelijk van de oudste zoon werd net zo lang uitgesteld totdat er zoveel broers en zusters getrouwd waren en het huis hadden verlaten, dat er voldoende ruimte en financiële middelen waren om de oudste zoon te laten introuwen. Daarna woonden in het huis: vader en moeder, de oudste zoon en zijn vrouw en eventueel de kleinkinderen.

Zowel in het kerngezin met evenredige erfopvolging als in de uitgebreide familie met een stamhuishouding kon het gebeuren dat de kinderen hun deel niet kregen als ze wilden trouwen. Hun ouders bleven de baas bij de keuze van een partner voor de kinderen en als ze hun bezit niet wilden verdelen, gaven ze hun kinderen gewoon geen toestemming om te trouwen. Soms moest een zoon tot zijn dertigste wachten voor hij kon trouwen en zich vestigen en tot die tijd moest hij bij zijn ouders wonen en voor hen werken. De kinderen trouwden hierdoor vaak laat.

Zeer uitgebreide families

Er woonden dus meestal maar weinig mensen in een boerderij. Het bestaan van grote patriarchale families die met grootouders, sommige van hun broers en zussen en een paar getrouwde zonen met hun kinderen onder een dak woonden, is vanaf de zestiende eeuw in West-Europa niet onomstotelijk aangetoond.

Wel kwamen dit soort zeer uitgebreide families in de achttiende en zelfs nog aan het einde van de negentiende eeuw voor in Joegoslavië, Hongarije, Roemenië, en vooral in Rusland. Toch zijn er ook verslagen van reizigers[1] die in de zestiende eeuw zeer uitgebreide plattelandsfamilies van vier generaties en bestaande uit meer dan 100 familieleden, gezien zouden hebben in Limousin. Le Quinio beschrijft in de achttiende eeuw dat hij vergelijkbare families gezien zou hebben in de Jura. Hij beschreef families met een vader, moeder, kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en achterneven. Aan het hoofd stond een eerbiedwaardige grijsaard die meestal gezond bleef tot aan het einde van zijn lange leven en verzorgd werd door zijn grote familie.

Mogelijk kwamen dit soort zeer uitgebreide families in de achttiende eeuw ook nog voor in Auvergne, Berry, Bourgondië, de Jura en in Bourbonnais.

Veel van dergelijke families leefden samen zonder geschreven contract maar halverwege de zeventiende eeuw moest op bevel van de koning hun samenleven in een notariële acte geregeld worden.

Familiegemeenschappen

Een aantal families leefde samen in een groot, gemeenschappelijk gebouw waarvan de afmetingen wel eens 10x25 meter konden zijn. De leider van deze gemeenschap werd door de overige leden voor het leven gekozen en was de absolute baas over deze gemeenschap. Maar deze functie ging lang niet altijd over van vader op zoon. De leider sliep met zijn gezin in de "chauffoir", de grote, gemeenschappelijke ruimte met een enorme centrale haard of een aantal haarden langs de muren waar iedereen samen at en waar het sociale leven zich afspeelde. Bij heel grote familiegemeenschappen was er ook nog een leidster, zelden de echtgenote van de leider, die zich bezig hield met de kleine kinderen. Verder waren er in het huis nog een aantal kleinere kamers waarin de overige families leefden. Sommige gemeenschappen waren zo groot dat er families in een nabijgelegen gebouw woonden. Ook in de familiegemeenschappen trouwden de leden vaak onderling om het gemeenschappelijke bezit niet kwijt te raken.

Soms had het gemeenschappelijke gebouw een gang waar alle kamers op uit kwamen en soms kwamen alle kamers op een gemeenschappelijke binnenplaats uit. Deze huizen waren in Midden- en West-Frankrijk van steen of vakwerkbouw. Ze leken veel op de grote houten huizen van de zeer uitgebreide families in Oost-Europa. In plaats van één groot huis waren er ook wel eens verschillende, los van elkaar staande huizen die dicht bij elkaar stonden: een gehucht.

Deze gemeenschappen waren "onuitgesproken", er was geen schriftelijk contract. Uit onderzoekingen van het landerijenregister van Midden-Frankrijk blijkt dat in bepaalde streken als Auvergne wel 60-90% van de bevolking in dit soort familiegemeenschappen leefde. In de loop van de vijftiende eeuw kwamen ze het meeste voor en ook in het begin van de zestiende eeuw was het nog een bloeiend verschijnsel. Maar daarna vielen veel van deze gemeenschappen uit elkaar vooral door armoede en inbeslagnemingen. Als een grote familiegemeenschap in twee of meer stukken uiteen viel, konden er twee of meer gehuchten uit voort komen. In Zuid-Frankrijk waren er waarschijnlijk nooit veel van deze gemeenschappen.

Net zoals bij de evenredige erfopvolging alle kinderen bij hun huwelijk het huis verlieten, en net zoals bij de stamhuishouding alle kinderen behalve de erfgenaam het huis verlieten, zo kon ook de uitgebreide familiegemeenschap niet alle kinderen bij zich houden. Er was een soort "numerus clausus". Van elke familie, of van elke tak van de familie als die meer kernen had, mocht er maar één zoon blijven die zijn vader zou opvolgen de dag na zijn dood. Alle andere kinderen moesten het huis verlaten. Ze hadden geen recht op de gemeenschappelijke goederen van de gemeenschap maar kregen bij hun vertrek waarschijnlijk wel vaak een som geld mee, net zoals alle kinderen bij de evenredige verdeling en de jongere kinderen bij de stamhuishouding.

Elk lid van deze gemeenschap had bij zijn aankomst een bepaald aandeel in het bezit van de gemeenschap geleverd of hij had dat aandeel van zijn ouders geërfd. Als er een nieuw lid introuwde, dan nam hij weliswaar een nieuw bezit mee, maar hij had hetzelfde of een ander stuk bezit nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien.

In het laatste kwart van de achttiende eeuw, juist toen dergelijke familiegemeenschappen begonnen te verdwijnen, beschreef men ze wel eens als een utopie van gelijkheid en broederschap, als een soort collectieve boerderij.

Bron

Geschiedenis van het persoonlijk leven. Van de renaissance tot de Verlichting.
Onder redactie van Philippe Ariès, Georges Duby en Roger Chartier.
ISBN 90-5157-018-x
1986 Editions du Seuil, Paris
1989 Agon, Amsterdam
Betreffende hoofdstuk geschreven door: Alain Collomp, medicus.

Noten

Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.