Sociale geschiedenis van de vroege middeleeuwen/Koning, vazal, ridder, volk

Uit Wikibooks
Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Koning, vazal, ridder, volk
  3. Recht en belasting
  4. Eigendom en omheining
  5. Bevolkingsgroepen
  6. Bevolkingsopbouw
  7. Ziekten
  8. Vraat- en hebzucht
  9. Huis en tuin
  10. Kleding en verzorging
  11. Gezin
  12. Buitenechtelijke seksualiteit
  13. Liefde
  14. Jacht
  15. Geweld
  16. Graf
  17. Hiernamaals
  18. Magie
  19. Kerk
  20. Kloosterleven
  21. Vrouwen
  22. Bronnen en links

2. Koning, vazal, ridder, volk

Penning van Karel de Grote, ca. 813

Karel de Grote droomde van een hiërarchie met
1.) hemzelf, de koning aan het hoofd en onder zijn vaderlijke leiding:
2.) de leenmannen of vazallen: de graven, hertogen, prins-bisschoppen en de vorst-abden en onder hun vaderlijke leiding:
3.) de ridders en ten slotte:
4.) het volk

Koning[bewerken]

Oorspronkelijk kozen de Germaanse vrije krijgers uit hun midden een krijgsaanvoerder en samen oefenden zij de macht uit. Samen trokken zij ten strijde en zolang als de aanvoerder zijn tegenstanders overwon en zijn krijgers in de buit liet delen, bleven deze hem trouw.

Voor de Germaanse koningen in de vijfde eeuw waren alleen de zonen belangrijk. De namen van de moeders zijn niet eens overgeleverd. Deze zonen werden onder de hoede van een voedster opgevoed op het platteland.

Garde[bewerken]

De Merovingische koning was omringd door een garde van zijn vrije krijgslieden die hem trouw waren tot in de dood en samen met hem aan dezelfde tafel aten. Sommige leden van die garde waren de aangetrouwde broers van de koning en de anderen beschouwde hij als zijn pleegzonen. Wie een van de leden van de garde doodde moest 600 gouden schellingen boete betalen, de hoogste boete voor een moord.

De koning en zijn garde hielden elk voorjaar een militaire expeditie, meestal ging het daarbij om plundertochten en de krijgslieden kregen hun deel van de buit. Tussen deze expedities door gingen ze samen op jacht in de 'woestijn'.

In de Merovingische tijd werd het rijk van de koning erg groot en in een poging om het contact met heel zijn rijk te behouden, bouwde de koning meerdere paleizen in zijn rijk en begon met zijn gevolg van paleis naar paleis te trekken. Bij afwezigheid van de koning en zijn garde werden die paleizen bewoond door een graaf (een soort opzichter) in naam van de koning.

Pleegkinderen[bewerken]

De Merovingische aristocraten stuurden hun zonen tussen hun zevende en veertiende naar het hof van Neustrië of Austrasië als voorbereiding op hun taken in de stad of op het land. De koning werd hun pleegvader en verzorgde hen volledig. Ze aten samen, ze sliepen in hetzelfde huis, ze kregen van hem kleding, gingen met hem op jacht, werden door hem opgevoed, kregen sieraden van hem, werden door hem geamuseerd en kregen van hem de ridderslag en hun zwaard. Soms kregen ze ook nog een echtgenote. Dit gebruik bleef voortbestaan tijdens de Karolingische tijd. De koning kende de kinderen van jongs af aan, als ze zich nog niet anders konden voordoen dan ze waren. Als de koning vond dat de kinderen hem toegenegen en trouw waren, maakte hij hen graaf of hertog. Naar hun bekwaamheid keek hij nauwelijks.[1]

Hofhouding[bewerken]

  • Hofmeiers waren aanvankelijk slechts de opzichters van de koninklijke domeinen (het vervolg van de Romeinse fiscus). In het Romeinse rijk bestond onderscheid tussen staatsgoederen (de fiscus), het privéfortuin (de kroongoederen) en de particuliere goederen van de keizer. Maar onder de Merovingers begon dat onderscheid te vervagen en werd het allemaal het privébezit van de koning. De hofmeiers waren de opzichters van al die goederen en daarmee controleerden zij vrijwel alle bezittingen van de koning. Nadat ze steeds machtiger waren geworden, brachten ze het Merovingische koningshuis ten val en stichtten het Karolingische huis. Daarom schaften de Karolingers deze functie af.
  • De schenker aan de tafel van de koning leek een nederig beroep te hebben, maar erewijn had een belangrijke functie in het politieke bedrijf. Er waren verplichte dronken om de gastheer en zijn tafelgenoten te eren.
  • De stalmeester was verantwoordelijk voor de stallen.
  • De maarschalk was oorspronkelijk verantwoordelijk voor de paarden.
  • De kamerheer hield zich bezig met het verwisselen van de wandtapijten, het beddengoed van de koning, zijn kisten met eigendomsbewijzen en zijn zakken met gouden munten en juwelen.
  • Aan tafel van de koning at men met zijn vingers, zoals overal, dus wilde men vaak zijn handen wassen. Een heel gewaardeerde functie (mapparius) was om het servet te mogen vasthouden waaraan de koning zijn handen kon afdrogen telkens nadat hij ze gewassen had. Deze man was belangrijker dan het ons nu toeschijnt.

Feodalisering[bewerken]

Iemands privébelangen waren voor de Germanen veel belangrijker dan het publieke welzijn dat door de Romeinen zo belangrijk werd geacht.

Als een koning een overwinning had behaald, waren de veroverde buit en het veroverde land van hem. Bij zijn dood werd zijn bezit gelijkelijk over zijn zonen verdeeld.[2] Het koninkrijk was dus privé-bezit geworden en het koningschap werd erfelijk. De ombuiging van het openbare bestuur naar een feodaal bestuur begon daarmee al bij het Merovingische koningshuis. Pas de Capetingen zouden terugkeren naar de staat als een publieke zaak (res publica).

De koning behoedde niet meer de staatskas want dat was nu zijn privé-eigendom. De belastingen die hij hief, kwamen alleen hem als privépersoon ten goede. Ook de symbolen van de macht werden privébezittingen. Omdat de koning met zijn garde ten strijde trok, en omdat die garde als zijn (pleeg)familie gezien werd, werd ook de oorlog een privé-aangelegenheid. De vazallen, door de Karolingische koning aangesteld, zag hij als behorende tot zijn huishouding, dus ook dat was een privéaangelegenheid. Zijn paleis leek uiterlijk nog op de openbare gebouwen van het oude Rome, maar het was naar binnen gekeerd.

De Germaanse koning kreeg zelfs magisch-goddelijke trekjes. Tegenstanders van de koning die te machtig dreigden te worden, konden vermoord worden. Clovis vermoordde iedereen die een bedreiging voor hem zou kunnen vormen.

Afgezien van de christelijke geestelijken met een Romeinse achtergrond, hadden de Merovingische koningen geen benul van wat "algemeen belang" betekende. Er was sprake van absolute monarchie.

Vazallen[bewerken]

Toen het rijk in de Karolingische tijd te groot was geworden en de koning teveel rond zou moeten reizen om het contact met zijn rijk niet te verliezen, begon hij aan sommige aanzienlijken (vooral uit zijn garde) een leengoed te geven om het in zijn plaats te besturen.[3] Deze mensen werden zijn leenmannen of vazallen: de graven, de hertogen, de prins-bisschoppen en de vorst-abden. Later werden de vazallen geselecteerd uit de groep pleegkinderen rond de koning. De koning zou zijn leenman beschermen en de leenman legde een eed (foedus) af dat hij het gebied in naam van de koning zou regeren en dat hij de koning in geval van oorlog zou komen helpen met zijn mannen. De vazallen speelden een belangrijke rol bij het aan de macht komen en blijven van de Karolingers. Karel de Grote vond deze hechte banden van man tot man belangrijk voor zijn rijk en breidde het aantal vazallen sterk uit. Deze functie was toen nog niet erfelijk.

De koning stelde zich op als de pleegvader van zijn vazal die zich vrijwillig in zijn dienst had gesteld. Door zijn gevouwen handen in de handen van de koning te leggen gaf de vazal zich aan hem over als een kind aan zijn vader, een onderworpen en dankbaar kind dat door de koning werd beschermd en zelfs werd gevoed. De openbare dienstbaarheid was daarmee veranderd in een vorm van vriendschap in de privésfeer of een familieband.

De vazallen waren verplicht om geregeld de koning te bezoeken om met hem te eten. De Karolingische koning ontbood voor zijn grote feesten al zijn vazallen voor enkele dagen aan zijn hof. De hertogen en graven moesten dan dienaar spelen. Bovenaan de hiërarchie van 'dienaren' stond de hertog die werd belast met het toezicht op de tafel, daaronder de hertog die belast werd met het toezicht op de kamer, de derde met toezicht op de kelder en de laatste op de paardenstallen.

Het woord vazal zou afkomstig zijn van het Keltische woord 'gwas' dat "jonge slaaf" betekent.[4] In een ceremonie vouwden de jongeren (juniores) hun handen die de oudere (seniorem) omsloot met zijn handen. Ze waren nu 'in zijn hand', of mundeburnium.[5] De jongere was daarmee het bezit van zijn heer geworden en de heer zou hem beschermen. Er zou een magische kracht van de heer naar de jongere vloeien die hem zou bezielen. Sociale verschillen zouden onbelangrijk worden.

Meineed[bewerken]

Toen de zonen van keizer Lodewijk de Vrome hun vader bestreden, werden de vazallen van de keizer verondersteld hem te helpen, dat hadden zij per slot van rekening gezworen. Maar zij hielpen liever een van zijn zonen, uit angst dat deze hen anders zou straffen. De keizer leefde ver weg en kon hen niet raken. Bij de strijd op het "leugenveld" bij Colmar liepen de vazallen van de keizer een voor over naar zijn zonen. De vazaliteit was weliswaar oorspronkelijk bedoeld als een kweekplaats voor vriendschap, maar uiteindelijk keerden de vazallen zich tegen de heersers.

Feodalisering[bewerken]

In de negende en tiende eeuw begonnen de vazallen (in navolging van de koning) te vinden dat hun ambt erfelijk was. Terwijl toch de macht die de koning ooit aan hun voorvaderen had gedelegeerd, uitsluitend voor die ene persoon bestemd was geweest. De vazallen gingen de koning toen ook steeds minder bezoeken. De ridders, door de vazallen in de Karolingische tijd aangesteld, zagen zij als behorende tot hun huishouding. En steeds meer zouden vazallen en ridders samen de bevolking gaan uitzuigen en tot lijfeigenen maken.

Ridders[bewerken]

Ridderslag in de vijftiende eeuw, met zwaard gegeven

Bij de opkomst van de feodaliteit kregen de koning en zijn vazallen behoefte aan gewapende begeleiders, die te paard konden strijden. Hiertoe werden mannen (vaak onvrije boerenzonen) uitgekozen. Deze mannen werden van jongs af aan getraind in paardrijden, zwaardvechten en vechten met de lans.[6] Na hun training kregen zij de ridderslag en een zwaard van hun heer. Zij waren zijn privé-krijgslieden (miles privatus, meervoud: milites privati) of ruiters of ridders (cabalarius).

De ridders waren onderworpen aan hun kasteelheer (de vazal): de graaf, hertog, prins-bisschop of vorst-abt, zoals die weer aan de koning waren onderworpen. Zij leefden meestal op zijn kasteel en als de openbare vrede in gevaar was, moesten ze in actie komen. Het gezag van de heer over de ridders was als het gezag van een vader over zijn zoons. Zij vertrouwden zich toe aan hun kasteelheer door hun gevouwen handen in die van de heer te leggen (of hem een kus te geven), precies zoals de vazal bij de koning deed. Daardoor werd een soort bloedverwantschap gesloten.

De kasteelheer (seigneur van seniorem, oudere) moest zijn ridders onderhouden, hen te eten, kleding, wapens en onderdak geven. Soms gaf hij hen een klein leengoed: een versterkt woonhuis met een klein aantal hoeven, waarvan de boeren pacht betaalden aan de ridder. Als de ridders onderling ruzie kregen, hielden ze een gerechtelijk duel of de heer arbitreerde tussen hen.

Feodalisering[bewerken]

De ridders begonnen zich in de loop van de 10e en 11e eeuw verheven te voelen boven de boeren waaruit zij waren voortgekomen en ook zij begonnen (in navolging van de koning en zijn vazallen) hun ambt als erfelijk op te vatten. In de elfde eeuw zouden zij zich voornamelijk gaan bezighouden met het knevelen van het volk dat bijna volledig tot lijfeigenen van de vazallen was gemaakt. Geregeld ondernamen ze tochten rondom het kasteel (cavalcades) om het volk schrik aan te jagen.

Volk[bewerken]

Het volk bestond uit vrije mannen, grondbezitters, boeren, keuterboertjes, landarbeiders, kooplieden, handwerkslieden en slaven.

De grondbezitters (landheren) en de wat grotere boeren bewoonden ommuurde grote huizen en boerderijen waarbinnen het openbare gezag geen toegang had. Ook zij zouden zich in de elfde eeuw als feodale heersers beginnen te gedragen.

Over het gewone volk, de handwerkslieden, de keuterboertjes en de slaven schijnt weinig bekend te zijn. Het lijkt echter aannemelijk dat ze hard moesten werken voor hun karige maal, dat hun huisvesting slecht was, dat ze vaak ziek waren en jong stierven.[7]

In de elfde eeuw zou het volk, ook de vrije mannen en de boeren, grotendeels tot lijfeigenen van de kasteelheren (de vazallen) worden.

Feodalisme[bewerken]

Feodalisme is te omschrijven als de opdeling van de macht in een veelvoud van autonome cellen, waarin de heerser over de erfelijke macht beschikt om te bevelen en te straffen.[8]

Er kwamen steeds meer lokale machten: graven, hertogen, prins-bisschoppen, vorst-abden, ridders, grondbezitters. Iedereen wilde koning zijn. De overwinning van het privédomein over het publieke domein was compleet met het ontstaan van het feodalisme.

Een aantal gebeurtenissen die de opkomst van het feodalisme begeleidden waren:

  • Het slaan van munten was oorspronkelijk een koninklijk monopolie. Maar al vanaf 570 zetten particuliere muntmeesters hun naam op de gouden munten waarop feitelijk de naam van de koning diende te staan. Pas Karel de Grote kon dit recht weer in handen krijgen en particuliere muntslag verbieden. Maar in 918 sloeg men alweer volop particuliere munten. Er kwamen ontelbaar vele feodale munten.
  • De Merovingische koningen onderhielden de Romeinse wegen, vooral koningin Brunhilde[9] en Karel de Grote. Maar na de invasies van de Vikingen kon niemand de vernielde bruggen en wegen meer herstellen. Vanaf de tiende eeuw ontstonden er nieuwe landwegen door privé-initiatieven van feodale heersers.
  • Karel de Grote bouwde versterkingen van hout en aarde om zijn veroveringen te consolideren. Maar Karel de Kale klaagde dat mensen op eigen initiatief versterkingen gingen aanleggen: fortificaties van dicht geweven boom- en disteltakken en met palissades versterkte huizen. Vanaf 950 kwamen er steeds meer feodale bolwerken in het koninkrijk.

Noten[bewerken]

  1. Men noemde de garde van krijgslieden in het huis van de koning wel schola, evenals de groep van de adellijke pleegzonen bij de koning en de groep van geestelijken rond een bisschop.
  2. Dat leidde tot bloedige burgeroorlogen en tot verbrokkeling van het Merovingische Gallië in Bourgondië, Aquitanië, de Provence, Bretagne et cetera. Maar ook bij de dood van Karel de Grote werd het rijk verdeeld
  3. Omdat zo ongeveer heel Europa al veroverd was, verminderde het aantal oorlogen in die tijd, zodat de koning minder buit te verdelen had onder zijn garde. Die moest nu op een andere manier tevreden gehouden worden.
  4. Een rijk man had soms wel een dozijn slaven in zijn huis, waaronder een smid, een goudsmid en een varkenshoeder
  5. Mundeburnium
  6. Als het oorlog was, kon een ridder gemakkelijk vele tientallen boeren (die gedwongen waren om met hun rieken en vlegels mee te vechten) doodslaan.
  7. Keith Thomas, religion and the decline of magic.
  8. Duby
  9. Google Books
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.