Sociale geschiedenis van Toscane (1300-1500)/Ouderdom, ziekte en dood

Uit Wikibooks
Inhoudsopgave
  1. Inleiding
  2. Bevolkingsopbouw
  3. Het huis
  4. In en rond het huis
  5. Inrichting van het huis
  6. Het gezin
  7. Gezinsleven
  8. Huwelijk
  9. Sociaal netwerk
  10. Sociale contacten
  11. Conflicten
  12. Huispersoneel en slaven
  13. Geboorte en opvoeding
  14. Ouderdom, ziekte en dood
  15. Schilderkunst, brieven en kronieken
  16. Kleding
  17. Religie, magie en kerk
  18. Stadsbestuur
  19. Bronnen en links

14. Ouderdom, ziekte en dood

Ouderen[bewerken]

Dante vond dat de ouderdom al bij 45 jaar begon, Palmieri liet hem bij 65 beginnen. Velen vonden dat de aftakeling bij 70 begon. Het is moeilijk te bepalen wanneer iemand 'oud' is. In Toscane waren er in 1427 redelijk veel vaders van 50 met kinderen onder de 1 jaar. De gemiddelde man werd rond zijn 65ste pas opa. Hier worden ouderen gedefinieerd als mensen van 65 en ouder.

De ouderen besloegen van de totale bevolking slechts:

Mannen[bewerken]

Er waren in 1427 in Toscane relatief veel oude mannen:

  • Meer dan 11% bij de kleine burgerij (ambachtslieden, winkeliers en handelaren) en het gewone volk (handwerkslieden, dienaren, pachters en keuterboertjes).
  • In de welvarende milieus was dat slecht 3 tot 4%.

In de zeer welgestelde families (en ook op het platteland) bleef deze grijsaard toch het hoofd van de familie (pater familias) en leidde als een patriarch vaak grote huishoudens met inwonende huishoudens van kinderen en soms zelfs van kleinkinderen. De moralisten spraken vol eerbied over hem en vonden dat men naar hem moest luisteren en hem moest gehoorzamen. De werkelijkheid was vaak anders. Als hij getrouwd was, dan was dat vaak met een jonge tweede vrouw en die raakte wel eens woedend over dat lompe en onaantrekkelijke fossiel dat ook nog eens heel jaloers was, als we tenminste af mogen gaan op de verhalen van Boccaccio en Sacchetti. Ook de kinderen wilden niet meer door hem bevoogd worden. Maar waarschijnlijk kon deze grijsaard wèl prachtige verhalen vertellen als het gezin 's avonds rond het haardvuur zat.

Vrouwen[bewerken]

Een jonge weduwe moest de zeggenschap over haar kinderen delen met mannelijke voogden: vaak de broers van haar overleden echtgenoot.

  • Het aantal huishoudens geleid door weduwen jonger dan 38 was in Florence in 1427 echter slechts 1,6% en op het platteland zelfs minder dan 1%.
  • Maar het aantal huishoudens geleid door weduwen ouder dan 58 was in Florence 8,4% en op het platteland 5%.

Deze oudere weduwen stonden doorgaans aan het hoofd van een kleine huishouding van gemiddeld minder dan 2 personen. Hun gemiddelde bezit (als ze in de stad woonden) was minder dan 200 florijnen tegen 800 florijnen voor huishoudens die door mannen geleid werden.

Vrouwen liepen bij het ouder worden steeds meer kans om weduwe te worden. In Florence was:

  • 46% van de vrouwen op haar 60ste weduwe.
  • 53% op haar 65ste.
  • 75% op haar 70ste.

De oudere weduwe kreeg een steeds slechtere positie en had last van eenzaamheid en armoede. Ze leefde vaak in een klein kamertje bij een van haar zoons. De mensen wilden haar niet meer zien, ze was overbodig geworden.

Gasthuis voor zieken, waarschijnlijk in een klooster, Domenico di Bartolo, 1440-47
Aderlaten, Hans Dirmstein, 1471
Builenpest in de Toggenburgbijbel, 1411
Laatste oliesel, Rogier van der Weyden, 1445

Ziekte[bewerken]

Men was bezorgd om elkaars gezondheid.[1] Men was (vaak al op jonge leeftijd) gewend aan ziekte, lijden en sterven. Elk groot huis had bijna altijd wel een ziek familielid. Er heersten op grote schaal malaria en de pest. Er waren weliswaar gasthuizen voor de zieken (meestal in de kloosters) maar die waren voor de armen bedoeld. Welgestelden bleven thuis in bed als ze ziek waren en daar stierven ze ook.

De moralisten wilden dat ook de bedienden in het huis van hun meester verzorgd zouden worden als ze ziek waren en dat gebeurde ook wel, behalve als ze de pest kregen, dan werden ze zonder pardon naar het gasthuis gestuurd en kwam de meester wel eens een keer kijken of de verzorging daar goed was.

Soms leden de zieken zo'n ondragelijke pijn dat ze het uitschreeuwden. De familie en de vrienden waren zorgzaam, maar dat nam de pijn niet weg. Ook bevallen deed men thuis. Vaak stierf het kind of de moeder tijdens of vlak na de bevalling

(Bron van de navolgende alinea: Keith Thomas, Religion and the decline of magic).
Alleen de welgestelden in de steden konden zich een dokter veroorloven als ze ziek waren. Hoewel veel dokters hun tarieven verlaagden voor minder rijken, maakten dezen daar slechts zelden gebruik van. Op het platteland waren er nauwelijks dokters. Artsen konden nog niet veel uitrichten. De meesten gingen uit van de theorieën van Galenus, die inhielden dat de vier lichaamssappen of humores: slijm, bloed, gele gal en zwarte gal in evenwicht moesten zijn, omdat er anders een ziekte zou ontstaan. Hun therapeutische middelen beperkten zich voornamelijk tot: aderlaten, een dieet, de patiënt laten braken en het spoelen van zijn darmen door middel van klysma's. De opleiding van de artsen was nagenoeg geheel theoretisch, pas Paracelsus zou hier verandering in aanbrengen.

De barbier (de kapper) verrichte ook aderlatingen tegen een schappelijkere prijs. De barbier (en na 1600 de chirurgijn) verrichtte operaties onder een primitieve vorm van narcose, met niet-gesteriliseerde instrumenten en zonder antibiotica tot zijn beschikking te hebben. De mensen waren doodsbang voor deze operaties en maar weinigen overleefden ze. De meeste mensen vonden dat de maatschappelijke positie van artsen en opererende barbiers ergens tussen de straatvegers en de slagers in lag.

Natuurlijk waren er tevens boeken met huismiddeltjes in omloop zoals de tacuinum sanitatis, 1390-1400. Daar stond bijvoorbeeld in dat latuw (sla) zou helpen tegen slapeloosheid en gonorroe. Maar men dacht dat het gebruik van sla de paring en het gezichtsvemogen zou schaden. Die bijwerking zou men echter kunnen opheffen door selderij aan de latuw toe te voegen.

Rond 1500 vond de arts en onderzoeker Paracelsus het medicijn laudanum uit, een mengsel van wijn, 10% opium en eventueel bilzekruid. Dit vermeende wondermiddel is tot in de negentiende eeuw populair geweest.

Veel mensen zochten hun toevlucht bij magiërs, vrouwelijke en mannelijke tovenaars[2][3] die gebruik maakten van kruiden en (uitgesproken of opgeschreven) bezweringen. Elk dorp had wel een of meer van die magiërs en die werden meestal door de wereldse en kerkelijke autoriteiten met rust gelaten.

Dood[bewerken]

Iedereen kende de dood, de angst ervoor, de voorbereidingen op iemands dood: de biecht, het laatste oliesel, het opmaken van het testament, de gebeden, het lugubere gekerm van de vrouwen en tot slot: het vertoon van pracht en praal bij de begrafenis. Een oude man had doorgaans heel veel mensen zien doodgaan in zijn leven. De pestepidemieën van na 1348 veroorzaakten heel veel sterfgevallen, die bijzonder pijnlijk waren. Vooral onder de kinderen vielen veel slachtoffers.

Men vond de dood van familieleden of vrienden op wie men gesteld was, zeer verdrietig.[4] Men geloofde dat de meeste gestorven gezinsleden wel in het vagevuur zouden zijn. De priesters predikten dermate hel en verdoemenis dat de mensen de hoop hadden opgegeven om in de hemel te kunnen komen. De meeste mensen dachten dat ze wel in de hel zouden eindigen, dus dan viel het vagevuur eigenlijk nog wel mee.[5] Daarom baden de verwanten en vrienden tot God en de heiligen en droeg men rouwmissen en plechtigheden op in de hoop dat de overledenen daardoor naar de hemel konden overgaan.[6] Vaak hadden de overledenen die missen en plechtigheden zelf al in hun testament geregeld (en betaald) met de kerk waarvan ze beschermheer waren of met de kapel die ze gesticht hadden.

Bij een sterfgeval voelde men verdriet en wanhoop en men steunde en troostte elkaar. Dat kon wel eens leiden tot het aanhalen van de banden met verre en vervreemde familieleden.

Begrafenis[bewerken]

De verwanten, vrienden en buren kwamen massaal bij elkaar in het huis van de overledene. De vrouwelijke verwanten en de buurvrouwen weenden en weeklaagden soms hartsverscheurend bij het lijk. Dit was een vast ritueel. Men probeerde op die manier voor de buitenwereld het verdriet van de familie na te doen. Als dat niet gebeurde, was het een aantasting van de familie-eer, maar het was toch een imitatie.

Er kwamen veel mensen af op het geweeklaag van de vrouwen. In het veertiende eeuwse Florence ging het vrouwvolk in de kerk rond de baar staan en de mannen bleven buiten.

Het lijk werd vervolgens in een grote rouwstoet van verwanten, vrienden en genodigden en onder grote publieke belangstelling naar de begraafplaats gedragen. Al in de dertiende eeuw waren deze stoeten onderworpen aan gemeentelijke verordeningen om excessen van de buitensporig grote menigte tegen te gaan. In Ravenna mochten in de dertiende eeuw alleen nog maar de allernaaste verwanten mee en mocht in de kerk niet geweeklaagd worden.

Noten[bewerken]

  1. Zo blijkt uit briefwisselingen en familiekronieken.
  2. Verder waren het: waarzeggers, astrologen en terugvinders van verloren spullen en mensen.
  3. Magie.
  4. Men vond ook een ziekte en zelfs de afwezigheid van een geliefde vriend of familielid al verdrietig.
  5. Joseph Klaits, Servants of Satan.
  6. Het is niet zeker dat alle familieleden altijd trouw aan die missen en plechtigheden deelnamen.
Informatie afkomstig van https://nl.wikibooks.org Wikibooks NL.
Wikibooks NL is onderdeel van de wikimediafoundation.