zuster

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zus·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vrouwelijk kind m.b.t. kinderen van dezelfde ouders’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: suster
Oudnederlands: swestar
Germaans: *swestēr
Indo-Europees: *swésōr
  • Verwant in Germaans:
West: Nederduits: Süster, (Oudsaksisch: swestar), Duits: Schwester (Oudhoogduits: swestar), Fries: suster (Oudfries: swester, suster, sester, sister), Engels: sister (Oudengels: sweostor)
Noord: Zweeds: syster, Deens/Noors: søster, Nynorsk: syster, IJslands/Faeröers: systir (Oudnoords: systir)
Oost: Gotisch: swistar
  • Andere Indo-Europese talen:
Romaans: Latijn: soror, Catalaans: sor, Frans: sœur, Italiaans: sorella, Roemeens/Aroemeens: soră
Slavisch: Russisch/Oekraïens/Bulgaars/Macedonisch/Servo-Kroatisch: сестра (sestra), Wit-Russisch: сястра (sjastra), Sloveens/Tsjechisch/Slowaaks: sestra, Kasjoebisch: sostra, Pools: siostra, Nedersorbisch: sotša, Oppersorbisch: sotra
Keltisch: Iers: siúr, Welsh: chwaer, Bretons: c'hoar, Cornisch: hwoer
Baltisch: Litouws: sesuõ
Andere: (Oudgrieks: ἔορ (eor)), Sanskriet: स्वसृ (svásṛ), Armeens: քույր (k’uyr), Perzisch: خواهر (ḵẖẉāhar), خوهر(ḵẖẉahar), Avestisch: xᵛaŋhar-, Sogdisch: xwār, Pasjtoe: خور (xowr), Oost-Tochaars: ṣar, West-Tochaars: ṣer
enkelvoud meervoud
naamwoord zuster zusters
verkleinwoord zustertje zustertjes

Zelfstandig naamwoord

de zusterv

  1. vrouwelijk kind van dezelfde ouders, zus
  2. verpleegster in een ziekenhuis
  3. non, kloosterlinge
  4. vrouwelijke kameraad in een politieke strijd
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge
Antoniemen
  1. breur


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord zuster zusters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge
Schrijfwijzen
Synoniemen
  1. zus
  2. -
  3. -
Antoniemen
  1. breur
  2. broeder
  3. pater


Twents

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. (familie) zuster, zus; vrouwelijk kind van dezelfde ouders
  2. zuster; verpleegster in een ziekenhuis
  3. (religie) zuster; non, kloosterlinge


Veluws

Zelfstandig naamwoord

zuster

  1. zuster; verpleegster in een ziekenhuis