uitdoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·doen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdoen
deed uit
uitgedaan
onregelmatig volledig

Werkwoord

uitdoen

  1. overgankelijk uitschakelen
    • Hij deed het licht uit. 
  2. overgankelijk kleding afleggen
    • De stripper deed tergend langzaam haar bloesje uit. 
Typische woordcombinaties
  • een kaars uitdoen
  • kleren uitdoen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be