ja

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met:


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep ter bevestiging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]

Bijwoord

ja

  1. duidt bevestiging, instemming, toestemming, inwilliging of toegeving aan
    • Heeft hij dat echt gezegd? Ja. 
    • Mag ik nog een stukje taart? Ja. 
    • Vind jij dat ook? Ja. 
    • Voor de zekerheid surfte ik nog even over het internet en, godbetere, daar verscheen een artikel van taalkundige en hoogleraar Marc van Oostendorp op Wikipedia (nl) uit het tijdschrift Onze Taal op Wikipedia (nl) in 2011 onder de kop: Boer roept ‘ja’ – de vele betekenissen van een bevestiging. Onder het artikel las ik met afschuw de cursief afgedrukte regel: „Ja is in het gesproken Nederlands het vaakst gebruikte woord.” [3] 
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: ja en amen op alles zeggen
met alles akkoord gaan
  • [1]: geen ja en geen nee zeggen
weigeren noch toezeggen
  • [1]: ja kun je krijgen, nee heb je al
wordt gebruikt als bemoediging voor iemand die ertegen opziet om iets te vragen
  • [1]: ja en neen is een lange strijd
wordt gebruikt wanneer er twee het oneens zijn en niemand wil toegeven
  • [1]: iemand geloven bij ja en neen
iemand op zijn erewoord geloven
Vertalingen

Tussenwerpsel

ja

  1. kreet van opwinding
    • Ja! We hebben gewonnen! 
  2. nou ja: kijk zo simpel is het! dat je dat niet wist!
    • Nou ja... Op soortgelijke manier als 'kijk' gebruikt. Als antwoord op een vraag begint bevraagde met 'nou ja....' Dit wekt de suggestie dat het antwoord op de gestelde vraag voor bevraagde heel simpel is. Hij legt het alleen nog weer eens even uit aan de vrager, die het ook niet helpen kan dat hij het nog niet weet. Dat na dit nou ja... vervolgens een niet terzake doend antwoord volgt, lijkt voor bevraagde geen rol te spelen.[4] 
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

ja o

  1. bevestigend of instemmend antwoord
    • Hij antwoordde met een volmondig ja. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak

Bijwoord

ja

  1. inderdaad
Antoniemen
Overerving en ontlening

Werkwoord

ja

  1. jagen
Schrijfwijzen


Alemannisch

Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudhoogduitse ja /

Bijwoord

ja

  1. ja
Schrijfwijzen


Beiers

Woordafbreking
  • ja

Partikel

ja

  1. ja


Bosnisch

enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

  1. ik


Cimbrisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van Middelhoogduitse ja

Bijwoord

ja

  1. ja


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja

Bijwoord

ja

  1. ja
  2. toch, immers, inderdaad
    «Das ist ja Spitze!»
    Dat is toch geweldig!
    «Ich hatte es ja gesagt.»
    Ik had het toch/immers gezegd.
  3. vooral
  4. wel (bijw.)
  5. nietwaar, , toch
    «Du kommst auch, ja
    Jij komt ook, nietwaar?
Synoniemen
Antoniemen


Esperanto

Bijwoord

ja

  1. inderdaad


Fins

Voegwoord

ja

  1. en


Fries

Uitspraak
  • IPA: /ja/, /jaː/
Woordafbreking
  • ja

Tussenwerpsel

ja

  1. ja
Antoniemen
Afgeleide begrippen


Gotisch

Bijwoord

ja

  1. ja
Schrijfwijzen


Hoogsilezisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja

Partikel

ja

  1. ja
Antoniemen


Ido

Bijwoord

ja

  1. reeds


Kroatisch

enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

  1. ik


Lets

Voegwoord

ja

  1. wanneer


Middelhoogduits

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudhoogduitse ja /

Bijwoord

ja

  1. ja
Overerving en ontlening


Middelnederduits

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudsaksische ja

Bijwoord

ja

  1. ja
Overerving en ontlening


Middelnederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudsaksische ja

Bijwoord

ja

  1. ja
Overerving en ontlening


Nedersaksisch

Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederduitse ja

Bijwoord

ja

  1. ja
Schrijfwijzen
Synoniemen


Nedersorbisch

Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

ja

  1. ik, 'k; 1e persoon enkelvoud
Verwante begrippen


Noord-Fries

Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

ja

  1. zij; 3e persoon meervoud
Schrijfwijzen


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Naar frequentie 34

Bijwoord

ja

  1. ja


Oppersorbisch

Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

ja

  1. ik, 'k; 1e persoon nominatief enkelvoud
Verwante begrippen


Oudfrans

Bijwoord

ja

  1. al, reeds
    «Ja lo sot bien, il lo celat.[1]»
Schrijfwijzen

Verwijzingen


Oudnederlands

Bijwoord

ja

  1. ja; duidt bevestiging, instemming, toestemming, inwilliging of toegeving aan
Overerving en ontlening


Oudsaksisch

Bijwoord

ja

  1. ja
Overerving en ontlening


Pennsylvania-Duits

Tussenwerpsel

ja

  1. ja
Schrijfwijzen


Pools

enkelvoud meervoud
nom. / voc. ja my
accusatief mnie, mię nas
genitief mnie nas
datief mnie, mi nam
locatief mnie nas
instrumentalis mną nami
Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

ja

  1. ik, 'k; 1e persoon nominatief enkelvoud
Verwante begrippen


Saterfries

Woordafbreking
  • ja

Bijwoord

ja

  1. ja
Synoniemen


Slowaaks

enkelvoud meervoud
nominatief ja my
genitief ma, mňa nás
datief mne, mi nám
accusatief ma, mňa nás
locatief mne nás
instrumentalis mnou nami
Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *(j)azъ

Persoonlijk voornaamwoord

ja

  1. ik, 'k; 1e persoon nominatief enkelvoud
Verwante begrippen
Anagrammen


Westfaals

Woordafbreking
  • ja
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederduitse ja

Bijwoord

ja

  1. (Zuidwestfaals) ja
Schrijfwijzen
Synoniemen


West-Vlaams

Woordafbreking
  • ja

Bijwoord

ja

  1. ja
Verwante begrippen


Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja
Naar frequentie 35

Bijwoord

ja

  1. ja