beleven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·ven
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van leven met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beleven
beleefde
beleefd
zwak -d volledig

Werkwoord

beleven

  1. overgankelijk meemaken, ondervinden, ervaren
    • Hij heeft het avontuur samen met zijn beste vriend beleefd. 
    • Er viel in het museum veel te beleven. 
     In onze tijd bestaat er een toenemende belangstelling, zowel voor de folklore als voor de achtergrond en de inhoud van de feesten. Temeer als die beleefd kunnen worden door het hele gezin en de hele groep, jong of oud.[1]
     Ze beleefden een droomvakantie en Nederland was in hun gedachten niet meer dan een denkbeeldig stipje waarnaar ze, helaas, over negen dagen terug moesten keren. Met lichte tegenzin stond Jeroen op.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), p. 7
  2. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be