ander

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ander anderen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de anderm

  1. diegene die je niet zelf bent
    • Dat laat ik aan anderen over. 
  2. diegene die niet eerder genoemd is
     Sommigen gingen wat eten en anderen zaten zwijgend voor zich uit te staren.[3]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Anagrammen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen
stellend
onverbogen ander
verbogen andere
partitief anders

Bijvoeglijk naamwoord

ander

  1. niet deze
    • De broek heeft een andere kleur dan deze trui. 
     Met het oog op de ontwerptijd en andere vertragingen kon het geen kwaad om nu al in de startblokken te gaan staan.[4]
  2. een of ander: het maakt niet uit
    • Geef mij maar een of ander koekje het maakt mij allemaal niets uit. 
  3. het een en ander:dit en wat anders
    • We kregen het een en ander te horen van de baas, maar lang niet alles. 
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • andere katten te geselen hebben
  • een andere toon aanslaan
    op een andere manier gaan praten
  • het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener
    men denkt dat anderen geen problemen hebben
  • langs de andere kant
  • over een andere boeg gooien
    op een andere manier iets proberen
  • uit een ander vaatje tappen
    het gedrag tegenover iemand sterk wijzigen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Middelnederlands

Bijvoeglijk naamwoord

ander

  1. ander